Hollands Maandblad. Jaargang 2010 (746-757)
(2010)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Reve in Zuid-Afrika
| |
[pagina 4]
| |
van openbare optredens. Maar Reve had helemaal geen zin om lezingen te houden. Hij wilde geen formeel bezoek, zoals Hermans, maar een reis als privépersoon, zonder officieel programma en op eigen kosten. Zulks geschiedde, min of meer.
Op vrijdag 1 juni 1984 arriveerde Gerard Reve bij docent Afrikaans Lucas Malan in Kensington, Johannesburg. Hij gaf zijn gastheer als cadeau een klm-kleedje. ‘Hoezo?’ vroeg Malan. ‘Weet ik niet. Diefachtigheid ofzo,’ zei Reve. Malan was overigens van tevoren per brief door de volksschrijver zelf gewaarschuwd: ‘U moet niet alles wat ik schrijf, letterlijk opvatten, maar wel ernstig nemen. Ik ben niet geheel goed bij het hoofd, maar ongevaarlijk.’ Vierentwintig uur later schreef Reve zijn partner Joop Schafthuizen zijn eerste indrukken: ‘Ik begin te vermoeden dat het geen romanties-dekadent land is, en dat van de oude, degelijke, godvrezende Boerenkultuur weinig over is.’ Zijn gastheer noemde hij ‘een erg lieve gastvrije jongen, maar erg naïef’ en ‘een beetje te goed, te lief en te zorgzaam’. Malan was ook van de herenliefde en had volgens Reve ‘wel zin voor humor, maar zelf geintjes trappen komt niet bij hem op’. Verder had hij een ‘goedige kop’ en was ‘iets te dik’. Kortom, Reve was op zijn gemak in Zuid-Afrika. Malan op zijn beurt kreeg de zenuwen. Zijn klas wachtte vroeg en Gerard zoop de nacht door. Om het verblijf van Reve enigszins draaglijk te maken, nodigde hij vrienden uit om de Nederlandse schrijver bezig te houden. Een van die vrienden was de journaliste Emma Huismans. ‘Ze is van de damesliefde, maar heeft niet dat koude wat veel lesbiennes hebben,’ karakteriseerde Reve haar. Huismans was als kind van verafrikaanste Nederlandse immigranten actief betrokken bij een christelijke verzetsorganisatie tegen de Apartheid. Daarover ging het die middag met Reve echter niet. Huismans schreef later: ‘Ik was in mijn antibourgeois én anti-elite (alles tegelijk!) fase, dus schrijvers - zelfs van De Avonden - imponeerden me weinig. Hij voelde dat aan en we gingen dus gewoon pret maken en een bijna rel schoppen.’ Om zijn chaperonne te behagen, versierde Reve om te beginnen voor haar het meisje achter het getraliede loket van het postkantoor. Een riskant spelletje in homofoob Zuid-Afrika, maar voordat de politie arriveerde, sleurde Huismans de aangeschoten Reve letterlijk met postzegels en al de deur uit. Als zoete wraak laat zij hem uitstekende flessen Kanonkop kopen, waarvan hij met een schroevendraaier de kurk indrukt om meteen in de auto te kunnen drinken. In een park even voorbij Krugersdorp parkeren ze onder een bloekomboom om leeuwen te zien. ‘Die deden,’ vertelde Huismans, ‘wat ze áltijd de hele dag in dat stomme parkje deden: ze knaagden aan een paar stinkende botten en ze wipten. Niet zo maar een keertje maar de héle tijd achterelkaar door.’ Eindeloos leuk, vond Reve, al dat gewip en die leeuwenpiemels. Geen boeken, geen apartheid, geen Nederland en geen Zuid-Afrika, urenlang keek Reve naar neukende leeuwen. Hoe hou je een beschonken Reve met een volle blaas in je auto? Hoewel verveeld en niet hongerig, waren het toch echte leeuwen, die met één haal van een poot ernstige schade aan de gevierde schrijver konden berokkenen. Een geopende deur vond Huismans nog te gevaarlijk. Reve restte niets anders dan via het geopende autoraam te urineren. Een andere opgetrommelde vriend van Malan was de talentvolle jonge dichter Koos Prinsloo. Die vond zijn ontmoeting met Reve ronduit pijnlijk. Niet vanwege diens homoseksualiteit of beeld van Zuid-Afrika. Nee, er was volgens hem geen gesprek mogelijk met Reve. Die sprak immers niet zozeer mét mensen, als wel tégen mensen. De oplossing was om een interview te houden. Korte tijd later verscheen in de kranten Beeld en Die Burger Prinsloo's spraakmakend vraaggesprek met Reve. Die meldde dat hij geen alternatief voor de Apartheid zag en betoogde dat de Apartheid gegrond was op christelijke ethiek en niet op racisme. Reve liet tijdens zijn bezoek wel vaker weten begrip te hebben voor de Apartheid, maar nu stond het zwart op wit. En passant noemde | |
[pagina 5]
| |
rotterdam
hij zijn bezoek aan Zuid-Afrika gemotiveerd door jeugdsentiment. Zijn naïef archaïsch beeld van het land was geworteld in jongensboeken over de eerste Zuid-Afrikaanse Vrijheidsoorlog als Pieter Maritz; Lotgevallen van een Transvaalschen Boerenjongen.
‘Het Nederlandse soort intellectuelen dat alles weet, dat vind je hier Godzijdank niet, waarschijnlijk omdat hier echte problemen bestaan. Kultuur is hier wel, maar het is een kleine groep,’ noteerde Reve. Het Pinksterweekend bracht hij alleen door in Humans vakantiehuis in Onrusrivier, waar hij vertegenwoordigers van die kleine groep zou ontmoeten. Na drie dagen werd hij echter gek van Uys Krige, Gregoire Boonzaier, M.C. Botha, Jan Rabie en dergelijk kunstvolk. ‘Kom mij alsjeblieft halen’ vroeg hij telefonisch Etienne Britz, de bezorger van de Zuid-Afrikaanse editie van De avonden. Britz kwam de volksschrijver te hulp met zijn Fiat Mirafiori. Hij beschreef hoe dat toeging: ‘Gerard staan in die tuin by die wasgoeddraad toe ek hom die volgende môre kom red. Hy trek 'n gryswit onderbroek uit die bondel onder sy arm. Sal ek 'n ondertekende onderbroek as dankbewys aanvaar?’ Toen ze wegreden, stond dichter Jan Rabie bij het tuinhekje. Gerard zwaaide een gebalde vuist in de lucht en riep ‘Gedenk: Blanke Macht!’ Rabie barstte in lachen uit. Hoe ernstig moest je een schrijver nemen die in het crisisjaar 1984 verklaarde naar Zuid-Afrika te komen om het oude Boerenvolk de boodschap te brengen ‘Vertrouw op God’? Voordat ze naar Stellenbosch terug zouden rijden, wilde Reve eerst in de rooms-katholieke kerk van Hermanus tot Maria bidden. Een | |
[pagina 6]
| |
sterk verlangen naar de Moeder van God was op Onrus gegroeid. Hij stak ook voor Britz een kaarsje aan en leerde hem dat God zijn moeder niets kan weigeren. ‘Als ik in de hemel kom en God maakt problemen, moet ik eenvoudig vragen: ‘Mag ik Uw Moeder spreken?’ De rit van Simonstad naar Strandfontein was niet ongevaarlijk. Dit was namelijk ‘bevrijd gebied’, waar de blanke macht tanende was. Uitgerekend op dit hachelijke terrein wilde Reve in een gelegenheid voor niet-blanken gaan plassen.
Eenmaal in Kaapstad ontmoette Reve tot zijn vermoeienis dagelijks nieuwe mensen. Zo werd er bij auteur Braam de Vries een etentje georganiseerd waar ook Piet Westra, directeur van de Zuid-Afrikaanse bibliotheek, en de Engelstalige auteur Richard Rive waren uitgenodigd. Deze laatste was een individualist die als kleurling de apartheid verwierp maar zich noch politiek noch literair aansloot bij welke beweging dan ook. Bewust of onbewust ontkende Reve de politieke spanningen liever. Op minder dan twintig kilometer van hun eettafel verwijderd stond de opstand in de niet-blanke woonoorden op ontploffen. Minder dan een jaar later escaleerde de situatie tot een bijna burgeroorlog en zou De Vries alleen met gevaar voor eigen leven lopend Rive's huis hebben kunnen bereiken. Rive zelf zou trouwens in 1989 slachtoffer worden van een roofmoord. Niets van dit alles was merkbaar in het huis van De Vries tijdens het diner met Reve. Piet Westra vroeg na het hoofdgerecht waarom Reve katholiek was geworden. Hij wist het antwoord al, maar wilde het hem zelf horen vertellen. En Reve stelde hem niet teleur. Met op de achtergrond zware velours gordijnen, donkere meubels en Beethovens Vijfde Symfonie, gaf Reve een meesterlijk betoog ten beste. Overdonderd en stil bleven de anderen zitten toen de schrijver als besluit naar het toilet ging. Richard Rive leverde als enige commentaar: ‘Bloody blasphemy, pure bloody blasphemy!’ En hij was zo opgegaan in Reve's mystieke woordenpraal dat hij de humor ervan niet besefte. Vlak voor Reve's vertrek ontdekte Rive dat de Nederlandse gast ook in het Engels had gepubliceerd. ‘I'm certainly going to read that book of yours,’ zei Richard ten afscheid. Reve deed zijn sjaal om en antwoordde: ‘Doe het maar niet, mijnheer Rive, geniet liever van het leven!’ Met het recept van het hoofdgerecht onder zijn arm stapte hij in de auto van Westra. Tijdens de rit klonk gemopper van de achterbank. Tot verbazing van Piet en Rina Westra mompelde Reve over ‘dat rothotel’. Hij had in het luxueuze Dorpshuis Hotel een ruime kamer met alle denkbare comfort en ook nog uitzicht op de Tafelberg. Maar dat alles had een zeer deprimerende uitwerking op hem. Dus nodigde het echtpaar Westra hem thuis uit. Hun gast wilde niets van de stad zien. Reve bleef liever thuis en besteedde de dagen aan schrijven. Tot de hulp in de huishouding ook zijn kamer had schoongemaakt en hij niet onmiddellijk zijn kroontjespen aantrof. De consternatie was groot, maar het probleem werd snel opgelost. Als dank schreef hij het gedicht ‘Pedofiel Wachtlied’ uit. Zijn bewondering voor Westra's ‘prachtige blonde jongens’, toen 15 en 12 jaar oud, stak hij niet onder stoelen of banken. Aan Matroos Vos schreef hij: ‘Natuurlijk heb ik hier naar jongens gekeken [...] En ik logeer hier bij mensen met twee blonde dieren van zoons - 13 en 9, schat ik - en ik word duizelig als ik de oudste met zijn surfplank de deur uit zie gaan op weg naar zee.’ Hoewel Piet Westra niet erg onder de indruk was van het gedrag van zijn gast (‘waar ironie en realiteit in boeken en gesprekken begint en ophoudt, was mij helemaal onduidelijk’) koesterde Reve later dankbare herinneringen aan zijn verblijf bij de Westra's, en vooral aan de gesprekken over het wereldraadsel, de liefde en de leefbaarheid van het leven. ‘Waar ik niet goed tegen kan, dat zijn die levensblije mensen, die alles enig vinden,’ schreef hij de Westra's. ‘Jullie vooroorlogse anno 1931 woninginrichting vond ik een verademing, en een rustpunt in deze jachtige tijd.’
Inmiddels duurde het niet lang of de Nederlandse pers stortte zich op Reve's uitspraken | |
[pagina 7]
| |
over de Apartheid. De blanke schrijver voor stad en land had weinig zin om zijn opvattingen toe te lichten. Hij had al zo'n overladen programma. Eén Nederlandse krant wilde hij dan wel te woord staan, en hij vroeg zijn inmiddels nieuwe gastheer, de Nederlandse consul-generaal Gerben Meihuizen, om advies. Deze waarschuwde hem voor de journalist die een jaar eerder de woorden van zijn toenmalige gast W.F. Hermans in Trouw had verdraaid. Juist deze Hennie Serfontein belde. Tot twee keer toe gooide Reve de hoorn op de haak. Hij wilde niet spreken met ‘communistische kranten’ zoals Trouw. Bij de tweede poging gaf hij aan ‘dat het hem niet interesseerde wat Nederlanders van hem denken en dat hem gebleken was dat de correspondent een communist was.’ Wat zou Reve hebben gezegd als hij geweten zou hebben dat de waarheidscommissie van Desmond Tutu in 1997 vermoedde dat Hennie Serfontein collaboreerde met het apartheidsregime en mogelijk zelfs een agent van de inlichtingendienst was? Gerard Reve was wel de Zuid-Afrikaanse omroep ter wille. De Suid-Afrikaanse Uitsaai Korporasie had interesse in een televisie-interview met de bekende Nederlandse schrijver die zo anticommunistisch was en de Apartheid moreel te rechtvaardigen vond. Reve werd geïnterviewd door de letterkundige Gerrit Olivier, en die herinnerde zich later dat het vraaggesprek van amper tien minuten al snel de verkeerde kant op ging. Reve vertelde een krans te hebben willen leggen bij het Voortrekkersmonument. Toen Olivier uitlegde dat hij daarmee rechtse, militante Apartheidslieden eerde, trok Reve zijn wens in de erotische sfeer. Juist deze gevaarlijke, mooie jongens spraken hem aan. In werkelijkheid legde Reve geen krans toen hij het monument van de Boerenoorlog bezocht. Hij was wel diep onder de indruk van het haast fascistoïde gebouw en de Heldenzaal, waar in een marmeren fries van bij elkaar negentig meter lengte de hoogtepunten van de Grote Trek en de Slag bij de Bloedrivier verbeeld worden. Reve vervolgde het gesprek met een uiteenzetting over katholicisme en homoseksualiteit, waarna het pas goed tot de programmamakers doordrong welke vergissing zij hadden begaan. Het interview met de volksvreemde schrijver werd op de avond van de uitzending zonder nadere uitleg door de censor van de Zuid-Afrikaanse omroep geschrapt. De opname haalde ook het media-archief niet.
Op de achterflap van het brievenboek Moedig Voorwaarts. Brieven aan Bert en Netty de Groot 1974-1999 noemt uitgeverij L.J. Veen Gerard Reve's verslag van zijn bezoek aan de auteur Etienne Leroux en diens vrouw Elizabeth Joubert een ‘hilarisch hoogtepunt’ in zijn pogingen zijn uitgever Bert de Groot te vermaken. Hilarisch of niet, in de desbetreffende brief aan De Groot onderscheidde Reve vier rassen. Daarvan was het eerste het superieure noordse ras en was het vierde ras dat van ‘het betreurenswaardige bestaan van de negers, van wie nog steeds niet wetenschappelijk is vastgesteld of ze tot het mensdom dan wel tot het dierenrijk behoren’. Reve bespaarde Koos Human deze rassentheorie toen hij hem in zijn brief berichtte over het bezoek aan Leroux. In plaats daarvan beschreef hij zijn zwaarbebaarde en met pikzwarte zonnebril getooide collega: ‘Ik vond die tragiese allure van collega Leroux, van profeet die zich “tot de jongeren wil wenden” en dag en nacht tobt over God, de Dood en hoe het allemaal verder moet, erg mooi. Het is wel een spel en een rol, maar daarbij 100% echt.’ Net als altijd en overal speelde Reve in Zuid-Afrika zelf dat spel ook. Met Leroux als tussenpersoon kocht hij bij hoteleigenaar Lause in Koffiefontein voor Joop Schafthuizen een zebrahuid, twee blesbokvellen en een vel van een springbok. ‘Ik verfoei huiden op de vloer, want ik vind het godslasterlijk, maar de één ziet het anders dan de ander.’ In de auto fantaseerde hij tegen Leroux hoe hij met het lange stuk touw waarmee de zak met huiden zat dichtgeknoopt een zwarte jongen zou kunnen vastbinden voor seksuele doeleinden, of hoe hij een huis zou kopen in het dorp en dat de zwarte jongens maar al te graag voor hem zouden werken. | |
[pagina 8]
| |
Reve was diep onder de indruk van zijn bezoek aan Leroux op diens enorme boerderij: ‘Dat verblijf bij Leroux is één van de indrukwekkendste ervaringen van mijn leven geweest.’
Reve gebruikte zijn ervaringen bij Leroux uitvoerig in een radio-interview met Marcus de Jong voor de Nederlandstalige uitzending van de Zuid-Afrikaanse Wereldomroep. Ze verschaften hem argumenten om te spreken van ‘the white men's burden’, de indruk dat de pijn van het juk der Apartheid juist door de blanken werd gevoeld. Die opvatting getuigde overigens van totaal onbegrip van Leroux' literaire werk en van diens boerenbedrijf. Leroux stond niet direct op de barricaden, zoals zijn collega's Jan Rabie en André Brink, maar zijn mening over Apartheid was niet mis te verstaan. Marcus de Jong vroeg Reve ook naar zijn ervaringen in het zwarte woonoord Alexandra, ten noordoosten van Johannesburg. Reve had dit township bezocht met dominee Sam Buti, met wie hij kennis had gemaakt via Emma Huismans, die indertijd werkzaam was bij de World Council of Churches. Zij had direct contact met antiapartheidstheologen als Alan Boesak, Frank Chikane en Buti, die zij gekoppeld had aan Reve. Blijkbaar had dit weinig effect gehad want tijdens het interview vertelde hij vooral dat er in de townships hard gewerkt werd om betere huizen te bouwen en ‘de zwarte bevolking te redden’ van toestanden als in de buurlanden. ‘Dat kost schatten geld aan de blanke gemeenschap, dat wordt allemaal opgebracht door de blanke gemeenschap. Soweto, daar staan huizen die kan een zwarte huren, aardige aantrekkelijke huizen, natuurlijk een kwart van het formaat van een blank huis, maar een huis waar iedere Nederlander, heel veel Nederlanders, arbeidersmensen, dolgraag in zouden willen wonen.’ Op een van de recepties ten afscheid ging Reve even ernstig als ironisch nog een stapje verder door te beweren dat het beste waartoe het menselijke ras in staat is, voortkomt uit de Scandinavische en Germaanse volkeren van Noord-Europa. Richting de Middellandse Zee en zuidelijker werd het naar zijn idee alleen maar slechter. ‘Ga je verder naar Afrika dan is het onmogelijk mensen nog van bavianen te onderscheiden.’ ‘Hij praat louter stront’, was het commentaar van een van de andere gasten, de criticus Ampie Coetzee. Jakes Gerwel, destijds verbonden aan het departement Nederlands en Afrikaans van de kleurlingen-universiteit van Wes-Kaapland en later secretaris van het kabinet Mandela merkte op: ‘Zijn zotheden over Apartheid zijn zo oppervlakkig en op zo'n niveau dat een gesprek daarover niet mogelijk is.’
Om de terugvlucht naar Nederland aan te kunnen, had Reve tegen de vliegangst een kwart liter wijn achtergehouden uit de kelder van consul-generaal Meihuizen. Maar de uitwerking ervan haalde niet het tijdstip van landing. Nuchter en oververmoeid strompelde Reve met een zebrahuid en een bordje ‘slegs vir blankes’ in zijn bagage vrijdag 29 juni 1984 op Schiphol langs de douane. Zuid-Afrika was een overweldigende ervaring geweest. Reve mompelde tegen de radioverslaggever: ‘Het is de ingrijpendste ervaring die ik ooit in mijn leven gehad heb, wat betreft het bezoeken van een land, wat betreft het maken van een reis.’ Hij wilde erover schrijven, zei hij: ‘Dat zal stellig gebeuren, maar niet op korte termijn. Ik kan niet werken met de snelheid van een journalist; de boel moet bezinken.’ Van bezinken was overigens weinig sprake. Reve bleef zich tegen beter weten in vastklampen aan het naïeve beeld waarmee hij Zuid-Afrika had betreden. Zo wees hij in een brief aan Lucas Malan het essay ‘Die ontmitologisering van die Afrikaner’ van de dissidente historicus Van Jaarsveld van de hand. Het essay had volgens hem als gebrek dat de auteur wilde leven zonder mythe en de mythe wilde vervangen door de waarheid: ‘Het is goed en gezond, om mythe niet te verwarren met geschiedenis, maar leven zonder mythe is niet mogelijk: een staat, een volk, een vlag, een volkslied, een feestdag, een huwelijk, de liefde, de kunst, de religie - alles is mythe.’ | |
[pagina 9]
| |
En het marxisme, het geloof in de vooruitgang, de gelijkheid van alle mensen en sociale gerechtigheid vond Reve ‘heel wat kwalijker zaak dan de onschuldige Boerenmythe’. Reve had de reis ondernomen in de hoop dat er misschien ‘nog wel godvrezende boeren zijn die in een ossawa wonen en bij een petroleumlamp een grote Bijbel lezen’. Maar de werkelijkheid was anders: ‘Dat heb ik niet kunnen terugvinden.’ Dus creëerde hij zijn eigen mythe. In brieven aan zijn Zuid-Afrikaanse gastheren fantaseerde hij over een huis in Zuid-Afrika. Een huis in een oude stadswijk, met victoriaanse veranda's, of een verlaten spoorwegemplacement met een inwonende 19-jarige doofstomme kleurling jongen. Of met een halfgekleurde Portugese jongeling, liefst rooms, erg trouw, en die echt van hem houdt. Een jongen met ouders, zwarte of bruine, desnoods blanke ouders, die het goed vinden dat ‘oubaas’ Gerard zo lief en goed voor hun zoon is en die ‘alles door hebben’, echter zonder zich druk te maken over schijnproblemen, enzovoort, enzovoort.
Reve's reis was in Nederland niet ongemerkt voorbij gegaan. Hij schreef: ‘Tien dagen geleden werd ik in Amsterdam op straat herkend en bijna gemolesteerd. Mijn terugkeer naar Zuid-Afrika wordt misschien wel, wie weet, een zaak van politiek asiel.’ Ook kwam hij met Hermans op de zwarte lijst van de Verenigde Naties en werd ook hij door Amsterdam tot persona non grata verklaard. ‘Ik kan niet op een zwarte lijst staan, want ik ben blank,’ was Reve's eerste reactie. Soms toonde hij zich iets realistischer. ‘Ik ben geen racist maar ik zie de moeilijkheden’. Of noemde hij de apartheid ‘met alle gebreken die het had’, de enige kans voor Zuid-Afrika om te overleven. Bram Peper schreef hij soms vóór en soms tegen de boycot van Zuid-Afrika te zijn. Waarschijnlijk was de Zuid-Afrikaanse realiteit gewoon te adembenemend voor Reve. Niet voor niets schreef hij na terugkomst aan zijn gastheer Piet Westra: ‘Ik ben een schrijver, en een literair projekt tot een goed einde brengen [kan ik], maar dat is dan ook alles: echt het leven aankunnen, daarvan is geen sprake.’Ga naar voetnoot* |
|