Hollands Maandblad. Jaargang 2010 (746-757)
(2010)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Bladgenoten
jan pen (1921-2010) - Econoom, hoogleraar staathuishoudkunde
| |
De eerste ontmoetingBert Poll ontmoette ik voor het eerst in 1957. Ik was net benoemd in Groningen, en hij werd als jonge journalist door Het Vaderland naar het hoge noorden gestuurd om de nieuwe hoogleraar te interviewen. Dat was twee jaar voordat Hollands Weekblad echt van start ging. Ik herinner me weinig meer van dat gesprek, maar wel dat hij me kort voor het eerste nummer verscheen vroeg om iets bij te dragen aan zijn blad. Welnu, dat wilde ik helemaal niet, aanvankelijk. Brief van Jan Pen aan K.L. Poll, gedateerd 5 mei 1959: ‘Geachte heer Poll, Ik heb nog eens over uw verzoek nagedacht en uw manifest herlezen, dat heel aardig en meeslepend is geschreven. Wat u over politiek zegt, heeft mijn instemming. Maar: ik vertrouw U niet, en Uw blad niet, en Uw manifest ook niet. [...] Doorslaggevend is dat ik U en Uw manifesten van schijnheiligheid ben gaan verdenken.’ Bert was een emotioneel man onder zijn uiterlijke zelfbeheersing, maar hij schreef een prachtig beheerst briefje terug. Brief van K.L. Poll aan Jan Pen, gedateerd 6 mei 1959: ‘Geachte professor Pen, Na Uw brief valt er voorlopig weinig meer te zeggen, lijkt mij [...] Wanneer Uw verdenkingen van schijnheiligheid door toedoen van de komende nummers van het weekblad wat gezakt zouden zijn, zal ik het prettig vinden dat te horen. Dan komt, stel ik mij voor, ook de vraag weer aan de orde of U bijdragen wilt schrijven.’ Ha ha, in januari 1960 schreef ik mijn eerste stukje al en ik ben niet meer opgehouden! | |
[pagina 45]
| |
Publiceren in Hollands MaandbladIk werd, toen ik Bert ontmoette, al gedreven door een flinke schrijfdrift, maar ontdekte dat de lezers van het Hollands Maandblad een klein maar actief nieuw publiek vormden. Ze reageerden. Ik kon destijds in Het Parool van alles beweren zonder dat er een haan naar kraaide maar met deze nieuwe lezers ontstond makkelijk een discussie. Ze schreven ook interessante brieven. - Bert heeft mij vaak laten schrijven met een krappe tijdslimiet, wat de productiviteit en de roekeloosheid in de hand werkte. Ik schreef al snel ook over dingen waar ik weinig van af wist (Franse schrijvers, zoals Roger Vaillant! Wittgenstein en Derrida! De cultuur!). De risico's deerden me niet. Ik noemde dat ‘Fluiten in het donker’. Dit gebrek aan faalangst heeft Bert in de hand gewerkt. Hij liet zo nu en dan blijken dat hij achter me stond. Dat zal vast bij anderen ook zijn gebeurd. | |
De beginjarenIn het begin kwam het geld voor Hollands Weekblad van enkele zakenmensen die welgesteldheid paarden aan edelmoedigheid en culturele belangstelling (Gerbrand de Jong, George Honig, Ludo Pieters). Zij zaten ook in het bestuur van de Stichting Hollands Weekblad, plus de bekende Haagse boekhandelaar Louk Boucher, die ook een tijdje als uitgever optrad. Die stichting was er ook om de jonge culturele ondernemer- Bert was dus een journalist van Het Vaderland van nog geen dertig jaar oud - af te schermen tegen opdringerige schuldeisers. Ik kwam er bij in 1962. Zo'n stichtingsbestuur is een zeer autonoom clubje. Er waren van stond af aan ingebouwde tegenstellingen. Een van de bestuursleden had literaire ambities maar zijn werken drongen eigenlijk niet door in de kolommen - dat gaf wel kribbige opmerkingen, want Bert Poll, die eerder een dichtbundel had gepubliceerd (Rakelings, 1956) vond zijn eigen gedichten wel goed genoeg voor het blad. - Maar gesprekken over de inhoud van het blad waren hoogst zeldzaam. De verklaring is waarschijnlijk dat het bestuur besefte hoe gevoelig de autonomie van de redacteur lag - die wilde zijn eigen gang gaan en zo hoort het ook. De echte moeilijkheden waren van financiële aard. Ik geloof dat al na een half jaar na het begin ter sprake was gekomen of het blad wel door kon, en eind 1961 was de situatie opnieuw zo penibel dat ernstig werd overwogen er maar mee op te houden. Poll wilde daar niet van weten. Het blad bleef bestaan, mede dankzij de gulle giften van sommige bestuursleden en de overgang naar de maandbladformule. Daardoor werd alles overzichtelijker en ook goedkoper. | |
Fusieplannen met TiradeEr is in 1962 nog eens een plannetje geweest om te fuseren met Tirade maar daar kwam niets van terecht - Van Oorschot wilde de fusie eigenlijk niet, hoewel hij er zelf over was begonnen, want beide tijdschriften hadden te kampen met beperkte abonneeaantallen. Niemand zag trouwens duidelijk voor zich hoe de redactie dan zou moeten opereren. Twee doorzetters naast elkaar, met hun zeer particuliere eigenaardigheden - dat had nooit iets kunnen worden. Ik heb Van Oorschot een keer opgezocht in een buitenhuis aan de Vecht. Ik was afgevaardigd om eens te kijken of er enige samenwerking mogelijk was. Ik had toen nog geen ruzie met hem gehad. De ontmoeting droeg weinig vrucht. Ik was op een zomerochtend komen aanrijden in een deux-chevaux, geheel volgens de normen van die tijd, het waren de jaren zestig, was verdwaald omdat ik het onderscheid tussen Loenen en Loenersloot niet helder voor de geest had, | |
[pagina 46]
| |
was dus te laat en schuldbewust, maar trof bij het huis niemand aan. Voorzichtig kloppen hielp niet, zodat ik maar eens binnendrong en Geert aantrof in een beroerde stemming. Hij zat scheef in een stoel en had me liever niet ontmoet, leek het. Een drankfles in zijn rechterhand leverde misschien de verklaring (zelf ben ik onthouder). Hij mopperde over de geldmiddelen van onze stichting, die hij van onjuiste herkomst achtte. En hij foeterde ook over Bert Poll - de argumenten waarom ben ik vergeten. Van enige samenwerking is nooit iets gekomen, en dat is maar goed ook. Later heeft Van Oorschot gedaan of het onze schuld was, maar dat is onzin en toont aan hoe onbetrouwbaar hij soms was. | |
Bert PollBert was een doorzetter. Zo zijn er wel meer, maar dan vooral in de wereld van de ondernemers en de politici; hij wilde iets moois tot stand brengen in de wereld van de cultuur. Dat is hem gelukt. Hij liet zich niet van de wijs brengen door andermans scepsis en ook niet door tegenstand; dat maakte hem alleen maar vasthoudender. We doen Bert Poll geen onrecht als we ons herinneren dat hij niet de makkelijkste was als het over redactioneel beleid ging. Samen met zijn vrouw Fransje en een lange optocht van mede- en tegenwerkers heeft hij het blad tot zijn dood in 1990 aan toe op tijd doen uitkomen. Door auteurs uit te nodigen iets te maken dat zij anders misschien nooit gemaakt zouden hebben, door beginnende schrijvers aan te moedigen en vooral door een Hollands Maandblad-klimaat te scheppen - dat is een mild klimaat in een klein hoekje van de culturele wereld, waar menigeen zich aardig thuis voelt. Poll wist zich te omringen met mensen die zijn verlangen naar duurzaamheid deelden. De redacteur zelf was in politiek geïnteresseerd als waarnemer, die interessante vragen stelde (‘hoe mengen zich belangen, moraal en ideeën’) maar geen simpele antwoorden gaf. - Dat alles leidde, in combinatie met een zekere argwaan tegenover de overheid, vooral tot de aanbeveling dat de burgers het zelf moeten doen. Ze moeten hun eigen cultuurpolitiek bedrijven. - De politiek was welkom in het tijdschrift, maar het ging vóór alles om de cultuur, en dus om de literatuur. En er hebben altijd prachtige tekeningen in het blad gestaan. | |
De kwestie MeulenhoffHet Hollands Maandblad kwam 1963 nog door op wankele basis, maar toen bleek uitgeverij Meulenhoff bereid de uitgave te verzorgen en kamen we in rustiger vaarwater. hoewel de zoektocht naar abonnees en geld altijd bleef voortduren. - Meulenhoff heeft gedurende een kwart eeuw het Hollands Maandblad gesteund en Poll alle ruimte gegeven voor zijn eenmansbeleid. In die periode werden er onder meer in de beroemde spiegelzaal van Meulenhoff bijeenkomsten georganiseerd voor de auteurs waar velen goede herinneringen aan bewaren. Ook ontstond de Hollands Maandblad-reeks en werd in Paradiso het vijfentwintigjarig bestaan gevierd. Het is verschrikkelijk jammer dat daarna vanuit de uitgeverij juist datgene gebeurde wat wij als stichting steeds hadden weten te vermijden: er kwam kritiek op de redactie. Vanaf 1987 werd de redacteur door de uitgever onder druk gezet om bepaalde stukken wel en andere stukken niet op te nemen. Dat gebeurde zeer abrupt. In de loop van het conflict bleek dat men eigenlijk de redactie zelf wenste te vernieuwen. Men wilde zelfs persoonlijke vijanden van Bert in de redactie krijgen. Dat kon natuurlijk niet. - Ik heb toen Bert in bescherming genomen, hoewel ik hem te halsstarrig vond. Ik vond wel degelijk dat Meulen- | |
[pagina 47]
| |
hoff het recht had een zekere invloed uit te oefenen op de redactie, en dat heb ik ook herhaaldelijk bij Bert naar voren gebracht. Zonder enig succes overigens. Vooral die stukken van Henkes en Bindervoet (waar Meulenhoff zich zo enorm aan stoorde) leken mij als casus belli niet de moeite waard. Maar ik heb tegelijk voet bij stuk gehouden dat het eenvoudigweg niet aangaat om Bert Poll, die het hele zaakje had opgezet en in stand gehouden, aan de dijk te zetten. Dat kon helemaal niet, en men heeft het toch gedaan. Het was een nare tijd, en ik had vooral de doen met Fransje. De band met Meulenhoff werd uiteindelijk verbroken. Hoewel ik er als voorzitter van de stichting min of meer bij gezeten heb, ben ik er niet goed achter gekomen hoe deze escalatie precies tot stand kwam, nog wel met Laurens van Krevelen de uitgever die toen zelf ook in het bestuur zat. Zoveel is zeker: Bert Poll had al zijn doorzettingsvermogen nodig om zichzelf en zijn schepping overeind te houden. De stichting is even zelfstandig doorgegaan en toen kwam uitgeverij L.J. Veen aankloppen dat ze het blad wel wilden. En het gekke is, ikzelf en ook de andere bestuursleden vonden Laurens van Krevelen eigenlijk heel aardig. Bert had dat trouwens ook, waardoor de ruzie des te pijnlijker uitviel. Laurens was geen gewetenloze zakenman; hij maakte een vriendelijke en goedwillende indruk, maar zijn plotselinge gedrag ten opzichte van Bert leek me daarmee volstrekt niet te rijmen. - Af en toe krijg ik nog een boze brief van hem als ik iets over de breuk zeg of schrijf. Hij wil het beeld bewaren dat Bert en hij ‘in volle harmonie’ uit elkaar gegaan zijn, en dat is meer een geruststellende dan een realistische kijk op de zaak. Hij heeft altijd gedaan alsof hij van de prins geen kwaad wist. Bert dacht ook dat hij volledig in zijn recht stond. Van ons drieën ben ik de enige die zijn eigen rol vrij ongelukkig en inefficiënt vond. Ik ben toen weggegaan als bestuursvoorzitter. Bert schreef een brief om uit te leggen dat ik het ‘veel te somber’ zag. Hij voelde zich ‘plotseling van de ene maand op de andere van zijn eigendom ontfutseld’. Dat maakte hem ‘niet alleen boos, maar door het absurde ervan, ook af en toe vrolijk - een overmoedig, verbitterd soort vrolijkheid’; hij sloot af met de hoop dat hij me overtuigd had. Maar ik vond dat mijn positie onmogelijk was en daarom ben ik opgestapt. Vreemd hè. Het is beter hier niet te veel over na te kaarten. Op Berts begrafenis twee jaar later regende het. Op een gegeven ogenblik stond ik naast de man van Meulenhoff die als geen ander verantwoordelijk is geweest voor de moeilijkheden van 1988. We waren allebei behoorlijk nat. Tsja, zei hij. Dat is de logica van november. Nu verwijst dat naar een dichtbundel van Bert Poll, maar ik lees geen gedichten en begreep hem dus niet. Ik kon het niet laten om te wijzen op een ander soort logica: wij staan hier om boete te doen. Hij voor zijn onverhoede aanval in 1988 en ik omdat ik de schepper van het blad niet voldoende heb gesteund. Hij keek alsof hij, op zijn beurt, niet begreep waar ik het over had. Zo praten mensen soms langs elkaar heen. | |
Hier komt Jan Pen!Nogal wat van mijn artikelen hadden de bedoeling om de wereld te laten weten: Hier Komt Jan Pen. Bescheidenheid is een deugd, maar niet de mijne. Wel ben ik, als ik iets geschreven heb dat niet klopt, er als de kippen bij om de fout publiekelijk te herstellen. Voorbeelden daarvan staan in het bundeltje Wie heeft er gelijk? (1989). Ook dat is een vorm van ijdelheid. Wat dat betreft zijn Jan Tinbergen en ik elkaars tegenpolen. Hij was niet ijdel, maar hij zou niet gauw toegeven dat hij iets gepubliceerd had dat beter | |
[pagina 48]
| |
in de la had kunnen blijven. Vooral na mijn pensionering in 1986 heb ik, onder andere in Hollands Maandblad, met veel animo over mezelf geschreven. Jan Tinbergen was uiterst terughoudend over persoonlijke zaken. Toen hij in 1973, na zijn emeritaat, aan zijn heup werd geopereerd, heb ik hem wel eens gebeld om te vragen hoe het ging, maar hij ging daar nooit op in - ‘het gaat wel’ zei hij dan, of dat het goed vooruit ging. Hij was introvert. Ik verval in het andere uiterste, en verveel ook onbekenden meer dan eens met eindeloze verhalen hoe mooi het is om achter de rollator te lopen. Ik schrijf om de wereld overzichtelijk te maken. In de elkaar opvolgende zinnen zit meer orde dan in de hele en halve gedachten en gevoelens die de wereld bedreigend maken, vooral 's nachts. Er kan trouwens 's nachts wel heel goed worden geschreven, vulpen en ballpoint zijn steeds bij de hand en papier (bij voorkeur gebruikt papier) is goedkoop. Ik heb ook veel brieven geschreven aan Bert Poll en navolgende redacties van Hollands Maandblad die met mijn manuscripten uit de voeten moesten. Ik hoor graag kritiek en word graag behoed voor fouten, die gemakkelijk opduiken vanwege de snelheid. Mijn schrijflust leidt tot hoge tempi en lage accuratesse. Commentaar en opmerkingen brengen bij mij het denkproces weer op gang, en dan schrijf ik zo hele lappen aanvullingen. Er is wel eens uitgerekend dat ik 20.000 bladzijden heb gepubliceerd, en ik denk dat daar hetzelfde aantal brieven moet worden bijgeteld. | |
Ars longa, vita brevaZelf vind ik dat ik een echte Fries ben - maar dan wel één aan de sentimentele kant. Vooral als er in het Fries gezongen wordt - en er wordt in Friesland veel en luid gezongen, ook door mij. Ik geneer me er niet voor om het Friese volkslied uit volle borst te zingen. Op de piano liggen het Frysk Lieteboek (1888) en het Nij Frysk Lieteboek (1922). Daar staat het allemaal in en de ouderwets gebonden boekwerken zijn een genoegen om open te slaan. Vooral het lied Jurjen en Syt mag ik graag zingen; het heeft als refrein: ‘Ha ha ha, die frijerij!’ Na mijn beroerte in 2003 zong ik liedjes om mijn depressies te verdrijven. Zingen kan ik als de beste, wijs houden niet en het is ook vals, maar dat kan niet schelen. Schrijven voor Hollands Maandblad fleurde me in die tijd sterk op. En dan zong ik hardop ‘Leve het Hollands Maanblad’. Ik heb die beroerte thuis gekregen, 's ochtends vroeg terwijl ik lag te slapen. Ik heb er enige tijd later een buitengewoon persoonlijk stuk over geschreven in het maandblad dat het eerste half uur van minuut tot minuut volgt. Ik ken geen voorbeeld van een dergelijk egodocument in de literatuur. Als ik ben overleden, blijven mijn stukken en mijn dissertatie bestaan, net als de dissertaties van mijn promovendi. Plus natuurlijk ook al mijn andere boeken. Daar ben ik danig trots op. Iedereen die hier voor het eerst binnenkomt, moet eventjes de ruggen bekijken. Vita brevis, maar daar staat tegenover: ars longa. Dit is geen Fries en ook geen Nederlands, maar een oude taal van geleerden onder elkaar. - Achteraf denk ik wel eens dat ik veel plezier heb gehad in mijn leven: piano spelen, schilderen en vooral schrijven om het schrijven zelf. | |
[pagina 49]
| |
|