Ik hou m'n bek. De weg verdwijnt rechtlijnig in een soort van niets. Alles gaat zoals het gaat. Dit is een landschap om nergens aan te denken.
Ruimte, leegte, stervend gras. Eeltige heuvels in de verte. Het niets bevalt me niet. Af en toe passeren we een pick-up met een lokale boer. Rode schilferige koppen, loerende varkensoogjes. Biggenboeren, net zo gewelddadig als ze achterlijk zijn. Allesnaaiers. Voor ons uit rijdt er een, de wind slaat onder het dekzeil dat de laadruimte afdekt.
Ik geef Rino een peut. ‘Jezus, volgens mij ligt die bak vol met kinderlijken. Man, als die mongolen door hun geiten heen zijn, neuken ze hun eigen kroost aan flarden.’
De benzinemeter licht rood op.
Rino kijkt me aan. ‘Wat wordt het, bier of benzine?’
‘Bier,’ zeg ik.
Bouwsels langs de weg. Loodsen, verveloze houten woonhuizen, een kerkje, een verlopen motel. De bewoonde wereld. Godverdomme geen kroeg, geen teken van leven, geen tag, niets. Nog geen dode hond. Wel een benzinestation. Half weggerot, net als de rest. We rijden onder het afdak. Stoppen voor een pomp. Zand stuift tegen de voorruit, de motor tikt van de hitte, achter een raam beweegt een gestalte. We wachten.
De wind blaast een prikkeldraadstruik over de weg. Tussen het benzinestation en een paal aan de overkant schommelt een lamp aan een verroeste kabel. Een slechte kopie van een b-film, dit gat.
Niemand komt naar buiten.
‘Selfservice,’ zeg ik. Er knarst iets tussen mijn tanden.
‘Nog plannen?’
‘Ik reken op medewerking van de pompboer.’
We stappen uit. Zweetdruppels op mijn rug. Smerige larven die mijn bilspleet in glibberen. De man achter de toonbank is schriel en oud. Half dood. Zijn blik glijdt af naar de tepels onder mijn t-shirt. Half dood, maar bloed geil. ‘Een heel goede middag,’ slijmt hij. ‘Op doorreis?’
Ik zet twee gekoelde sixpacks voor zijn neus. Achter zijn brilletje tranen zijn ogen. Over zijn gok lopen rode riviertjes. Zo - die weet wat innemen is.
‘We komen van de kust,’ zeg ik. ‘Hoe ver is het naar de stad?’
Hij fronst. ‘Honderd kilometer, als ze niets hebben verplaatst.’
‘Dan moeten we tanken. Doen we zelf wel even. Eerst dit afrekenen.’
Ik betaal, het wisselgeld mag hij houden - nee, geen dank - dan lopen Rino en ik naar buiten en ik gooi de tank vol. Achter het portier laat Rino nog wat sixpacks vanonder zijn jack op de voorstoel vallen. Achter het raam loert de man. Ik zwaai, hang de slang terug en spring in de auto. ‘Klaar,’ zeg ik.
In het spiegeltje zie ik hoe de man naar buiten struikelt, iets op zijn hand krabbelt. Een handtag - je moet klein beginnen.
Easy, onopvallend, totally Cressida, cruisen we terug, langs de dode huizen met hun uitgeroeide bewoners en ik vraag me af hoe het is om hier te leven. Of je psychopaat wordt, seriemoordenaar of alcoholist, of je op een dag je kalashnikov uitprobeert op een kleuterschool, of je juist tot priester laat wijden, domweg als daad tegen het niets.
Ik trek een blikje open voor Rino. Zweet op zijn voorhoofd, zijn neus, het lijkt wel vet, hij braadt in zichzelf Cressida's haat hij. Benzies en spange tanga's, pooierkarren en strakke konten, daar geilt hij op. Zijn worstenvingers roffelen