geen zand bij. Mijn vriend houdt nogal van Bob den Uyl en Augustinus. Hij citeert Horatius - zegt-ie! - en beweert dat hij ooit van Sextus Empericus diens Tegen de geleerden heeft bezeten.
Dan verbrandt mijn vriend met al zijn boeken erbij, 's nachts, in een leeg kantoor. Hij heeft geprobeerd een vuurtje te maken. Ik moet hem identificeren. De agent in het mortuarium zegt: ‘Wat je straks ziet, herken je niet, maar je moet blijven kijken. Blijf kijken, dan komt het gezicht langzaam op.’
Het is zo. Ik blijf maar turen naar dat gekrompen zwarte hoofdje. Er is erg veel vocht uit mijn vriend verdampt, zijn verkoolde ruggengraat is helemaal kromgetrokken, maar het is hem. Onmiskenbaar. Ik durf niet te vragen of zijn koffertje de brand heeft overleefd. Bob den Uyl ken ik niet en Horatius nog minder, maar ineens wordt het belangrijk ze te lezen.
En zo vind ik eindelijk een gebouw waar je gratis in mag, waar het warm en rustig is. Ik ben er vrij te komen en te gaan. Er werken te weinig mensen om alles in één keer te kunnen overzien. Er wordt wel gesurveilleerd maar er zijn geen camera's. Bovendien is het een plek waar het normaal is dat bezoekers er een groot deel van de dag zwijgend doorbrengen. Ik bedoel de bibliotheek. Meer precies: de oude bibliotheek aan de Rotterdamse Botersloot.
Bob den Uyl woont om de hoek.
Op een dag zit hij ineens tegenover me. Hij pakt de artikelen die ik over hem uit het knipselarchief heb gehaald één voor één op en zegt vriendelijk: ‘Dat moet je niet allemaal geloven hoor.’
De bibliotheek is mijn gedroomde bakermat. Ik word er herboren, met Hrabal en Pessoa als papieren peetvaders en Kafka als bijtring in mijn papieren wieg. Ik leer er opnieuw lezen, meer dan letters begrijpen. Ik leer dat er in literatuur niets te lezen staat, dat alles is wat je er zelf van maakt. Ik leer dat een goede schrijver witregels laat vallen in de hoop dat een lezer daarover struikelt. En al struikelend bots ik op juist die witregels vol woorden die alles over mijn leven zeggen. Het maakt niet uit of de schrijvers eeuwen eerder leefden dan ik, in een andere cultuur, of veel ouder waren dan ik: we begrijpen elkaar, vinden elkaar in onze hang naar ontroostbaarheid.
Ik leer dat er schrijvers en schrijvers zijn. Sommige lees je, en anderen moet je lezen, herlezen, en wéér lezen. Hun proza moet je snuiven en spuiten, en dan maar wachten op de rush. En als die komt, en hij komt altijd, dan is het wat Jeanette Winterson beschrijft: ‘Zo gaat onze seks: Zij neemt het woord, gespt het om, penetreert me met kracht. Is het woord in me, dan word ik het. Het woord vult mijn buik, mijn buik doet het woord zwellen. Nieuwe betekenissen bloeien op tussen mijn dijen.’
Die winter ben ik de kou dankbaar. Eindelijk zwem ik in diep, oeverloos water, en het maakt geen ene reet uit of ik verzuip, zolang ik maar kan spartelen en af en toe naar adem mag happen. Thuis en op school schreeuwde elke vraag om een sluitend antwoord, een kwak beton waarmee je nieuwsgierigheid werd ingemetseld.
Nu ik vrij ben is het vooral geweldig dat elke vraag plotseling een nieuwe vraag oproept. Ik begrijp dat chique mensen dit Bildung noemen. Ontwikkeling, ontplooiing. Dat boeit me op dat moment niet, wat goed voelt, is dat ik het zelf doe, dat ik alles zelf ontdek, dat ik besef dat ik veel dingen niet snap.
Die winter, in die warme, stille bibliotheek ontwikkel ik gevoel voor verhou-