dat veld was niet meer dan een perk van rode aarde omringd door witgekalkte huisjes met galerijen. Wij waren in het Blavatskypark, zo genoemd naar een grijze wijsgerige mevrouw uit de jaren twintig, met veel aanhang onder nette dames. Mij werd een kamertje toegewezen, kaal als een monnikcel. Boeken waren er niet. In het Blavatskypark, altijd windstil, hing een lome hitte, ik moest vechten tegen de verpletterende verveling die mij soms overviel.
Voorlopig wachtten wij op de kennismaking met onze commandant, de Overste Van de Vijver. Nogal verontrustende berichten waren hem vooruitgegaan: hij zou een opvliegend karakter hebben en sterke sympathieën en antipathieën. Ik ben dan wel zo'n pessimist die meteen aanneemt in de laatste categorie te vallen. Toen hij eindelijk binnenkwam, had ik het meteen al bekeken: een groot rond hoofd met kleine helblauwe ogen, iets jongensachtig en ook uitdagends. Het was hem niet aan te zien dat hij een groot innemer van jenever was, zoals alom bekend was. Tot twee keer toe had hij zijn dienstwagen, een Dodge, total loss gereden. Nu vroeg hij ons om de beurt wat wij later wilden worden. Dat werd dus: advocaat, rechter en dergelijke. Toen het mijn beurt was, flapte ik eruit: ‘Oh, een baan in de handel of zoiets.’ Dat was behoorlijk onbegrijpelijk, want ik wilde net zo min in de handel als in de juristerij. De Overste gromde iets bozigs terwijl hij verder liep.
Het is nooit meer goed gekomen tussen ons. Wat ik overigens wel aardig vond, was dat hij ons op zondag uitnodigde om in zijn nieuwe en derde Dodge mee te rijden om buiten de stad te gaan wandelen. Op een gegeven moment zag ik een kleine, nogal giftig ogende, slang kronkelen over het rotsblok waarop de Overste net wou gaan zitten. Ik onderdrukte mijn impuls om hem te waarschuwen, zo nieuwsgierig was ik om te zien wat er zou gebeuren. Er gebeurde niets.
Niet lang heb ik in het Blavatskypark hoeven blijven. Door een overvloed aan militaire juristen hadden wij niets anders te doen dan dossiers opbergen en koffie schenken. Dank zij een vriend, een handige ritselaar, kon ik een baantje krijgen als ‘Plaatselijk Militair Commandant’ van Rangkas Betung, hoofdplaats van het Regentschap Lebak, het terrein van Multatuli's Max Havelaar. Ik voelde mij wel vereerd met deze historische achtergrond, al bleek mijn functie niet veel voor te stellen.
Naar dat Rangkas Betung reisde ik samen met een assistent-resident, ook al in een donkergroene dure Dodge. Waar haalde ons gouvernement het geld vandaan voor dit soort dure Amerikaanse automobielen? Onze export naar de VS was toen nog maar een handvol tulpenbollen.
Wij reden met een konvooi met vier drietonners. Die voor ons knalde nu en dan uit zijn uitlaat. Juist toen we waren aangekomen bij de rijstvelden van Tanggerang knalde het een ogenlik regelmatiger en luider. We keken elkaar aan en zeiden: ‘Godverdomme, dat was schieten.’ Het konvooi stopte, wij stapten uit en zagen in de flank van de Dodge, vlak onder het dashboard en nog geen decimeter voorlangs onze stoelen een gave cirkel van kogelgaten.
Volgens het protocol voor deze gevallen moest de bemanning onmiddellijk het veld in ‘om de vijand op te sporen’. Ik kreeg het bevel bij de wagens te blijven, wat ik deed met knikkende knieën, want langs mij heen passeerden stromen Javanen, voortsjokkend onder vrachten pisangs, brandhout of gedroogde vis. Als de schutters van daarstraks even zouden doorzetten, zouden ze zo bij mij kunnen terugkomen, vermomd onder een vracht pisangs, en het hele konvooi opblazen na mij even te hebben omgeknald.