De parkeerplaats
door Robbert Welagen
Mijn slaapkamer is hier niet ver vandaan. Hij staat aan de andere kant van de snelweg. Het is de cabine van mijn vaders vrachtwagen. Die staat op de parkeerplaats, bij de andere vrachtwagens. Ik kan hem tussen de bomen door gemakkelijk herkennen. Het zeil van de laadruimte is rood en de cabine is donkerblauw. Aan beide kanten zijn de deuren versierd met witte paarden die boven een berg vliegen. We hebben die paarden samen uitgezocht en op de deuren laten spuiten.
Over de snelweg rijden auto's voorbij. De meeste hebben hun koplampen al ontstoken. Er rijden elke dag zo veel auto's voorbij, ik hoor ze niet meer.
Het is avond en ik zit op een grasveldje. Daar ben ik heen gelopen omdat er een beekje langs stroomt. Nu de zon weg is, koelt het snel af. Ik heb een korte broek en de grote jas van mijn vader aan. De gladde binnenstof van de jas glijdt over mijn armen.
De hele dag heb ik in de vrachtwagen gezeten. Op de zwarte stoel naast mijn vader. In de cabine heb ik altijd blote voeten. Ik had een handdoek over het skai gelegd. Dan brandde het minder. De zonneklep was naar beneden geklapt en ik keek naar buiten. De bomen dichterbij gingen sneller voorbij dan de bomen ver weg.
In een vrachtwagen zit je hoog. Je kijkt op de bovenkant van de auto's. Door het raam kun je op de benen van de mensen kijken. In sommige auto's ligt overal rommel. In andere auto's ligt alleen maar een bekertje koffie, een krant of een kledingstuk. In sommige auto's wordt druk gepraat met handgebaren. In andere auto's wordt veel minder gezegd. Een enkel woord, omgeven door snelweggeruis. Ik kan nooit horen war ze zeggen. Ik kijk ernaar en ondertussen halen ze ons in.
Soms is het overdag te warm om te rijden. Omdat deze dagen de heetste dagen van de zomer zijn. De radio praat erover, mijn vader zwijgt erover en de horizon laat het zien. Dan slapen we overdag en rijden 's nachts. In het donker. Langs de lantaarnpalen die oranje licht naar binnen schijnen. Elke keer voor heel even.
Dichtbij of verder weg liggen steden waar we niet heen gaan. Het blijft een lichtgloed met gebouwen eronder, ergens in het landschap.
Ik sta op van het gras en rek me uit. Naast me staan drie glazen potjes. Daarmee heb ik gespeeld in het beekje. Ik vulde een potje met water en gooide het daarna weer leeg.
Met de potjes onder mijn arm loop ik naar de vangrail en klim eroverheen. Op de vluchtstrook kijk ik naar links en rechts. De snelweg is vier banen breed. Er komen auto's van twee kanten. Mijn haren bewegen door de wind. In een vrij moment steek ik de weg over. Een paar auto's toeteren. Op de vluchtstrook aan de andere kant kijk ik om. De auto's die toeterden zijn alweer een stuk verder.
Ik ben nu op de parkeerplaats. De vrachtwagens staan een stuk verderop in de vakken. Rechts is een houten wc-gebouwtje. Boven de deur hangt een lamp.