‘Ik denk dat ik een crematie wil en geen begrafenis,’ zei ze opeens.
‘Wat?’ vroeg ik van onder de pot.
‘Ik wil een crematie, geen begrafenis, dat zei ik!’ brulde ze.
‘En waarom?’
‘Omdat het goedkoper is, ik denk althans dat het goedkoper is. Ik wil geen kosten maken na mijn dood.’
Ze was de laatste maanden steeds vergeetachtiger geworden, zat soms minuten achtereen te piekeren over een bepaald woord, de naam van een persoon of een jaartal, en hoewel ze op sommige gebieden nog steeds scherper was dan de meeste mensen, kon je toch duidelijk merken dat ze oud werd. Dat zei ze ook steeds vaker, bij het opstaan uit een stoel, of als het besef gekomen was dat ze niet achter zo'n jaartal kon komen; ‘O, o, wat ben ik toch oud.’
Ik had dat overgenomen. Ik vond het fijn klinken. Als ik opstond zei ik: ‘Och wat ben ik toch een oude man.’ Soms moesten mensen lachen, maar zij niet. Ze riep steevast: ‘Ach zeik niet! Je bent een jonge vent!’
‘Maar zo voel ik me niet,’ zei ik dan en deed alsof ik me met moeite voortbewoog naar de keuken of de wc.
Sinds kort was ze zich met de dood gaan bezighouden, alsof ze zich pas net ervan bewust was geworden dat ze ooit zou sterven. Daarom was ze haar dagelijkse boodschappen gaan inperken, kocht ze vrijwel geen nieuwe kleding meer, liet versleten tapijt gewoon versleten tapijt zijn.
Toen de wc-bril zo goed en zo kwaad als het ging was gemonteerd, rookte ik nog een sigaret in de woonkamer. Ze vroeg of ik niet iets wilde eten en ik zei dat ik dat niet wilde, dat ik zo maar eens naar huis zou gaan. ‘Ach blijf nou nog even. Er is toch niks?’ vroeg ze.
‘Nee niets, ben moe,’ zei ik en gaapte een paar keer.
‘Je bent altijd moe, ik snap dat niet, jij en je broertje klagen altijd dat jullie moe zijn, ik ben tweeëntachtig en ben nooit moe, als er iemand moe zou moeten zijn, ben ik het.’
Ik zei dat ze een punt had, maar niet zoveel fietste als wij, of zo vaak tot diep in de nacht shoarma zaten te eten, of gewoon heel veel films achter elkaar keken en vrijwel nooit voor een uur of drie in bed lagen.
‘In mijn tijd las je een boek, en ging je slapen,’ zei ze.
‘In jouw tijd was ook alles veel beter,’ zei ik en meende het. Ik dacht weemoedig aan mijn grootmoeders herinneringen aan vroeger.
Uiteindelijk maakte ik aanstalten weg te gaan, maar bij de deur begon ze te krijsen. ‘Wacht even, wacht even, David!’ riep ze en rende naar de keuken.
Ik leunde tegen de kapstok en de krantenbak, ik wist wat er komen ging en drukte alvast op de liftknop.
‘Niet weggaan!’ krijste ze uit de keuken.
‘Neehee!’ riep ik terug.
Met snelle, stramme passen, van iemand die vroeger veel heeft gefietst en gelopen, en op het laatste moment, als de benen oud geworden zijn, die kracht weer heel even kan oproepen, kwam ze aangehold met een vuilniszak. Ze schepte er een paar drollen uit de kattenbak in en bond hem snel dicht met groen binddraad die ze tussen haar tanden hield.
‘Alsjeblieft,’ zei ze en overhandigde mij de zak, ‘zet hem op de goede plaats, anders krijg ik gedonder met de gemeente.’