Szymborska al in 1957 vriendschap sloot met Jerzy Giedroyc, de redacteur van het in Parijs uitgegeven oppositietijdschrift Kultura, waar ze net als Herbert in publiceerde, onderschreef ze nog in 1964 de door de communistische partij geïnitieerde protestbrief in The Times tegen intellectuelen die vrijheid van meningsuiting in Polen eisten. De vlucht naar binnen betekende wel dat zij politiek steeds stiller werd, en zich volledig verschool achter haar kleine oeuvre van uiteindelijk zo'n 250 gedichten.
Maar de vlucht naar binnen bood Szymborska ook de gelegenheid in Polen te blijven functioneren en zich in haar eigen tempo los te maken van haar stalinistische verleden. Ze gaf in 1957 haar nieuwe visitekaartje af met haar beroemde gedicht Een nooit ondernomen Himalaya-expeditie. Daarin roept ze de verschrikkelijke sneeuwman Yeti toe, in wie men Stalin kon herkennen:
Yeti, niet misdaden alleen
kinderen baren in de ruïnes.
Szymborska zocht uiteindelijk beschutting in de opvatting dat dictaturen tijdelijke ontsporingen, toevalligheden van ons bestaan in het licht van de eeuwigheid. In haar gedichten bleef zij zelf onzichtbaar, ook al beschreef ze de dagelijkse werkelijkheid met al zijn kleine incidenten en ontmoetingen. Zij zorgde dat geen enkele uitspraak als haar persoonlijke kritiek op het regime kon worden opgevat. Toen Jean-Paul Sartre begin jaren zeventig eens in Polen op bezoek was en de Poolse dichters en schrijvers op het hart drukte zich toch vooral op Moskou te blijven richten, hield zij wijselijk haar mond en knikte hem vriendelijk glimlachend toe.
In Polen was men openlijk verbaasd toen Szymborska in 1996 de Nobelprijs voor literatuur kreeg. Niet dat men het haar niet gunde, want ondanks haar kleine oeuvre was ze razend populair. Maar de Polen hadden toch gedacht dat na Miłosz eerst Zbigniew Herbert die prijs had moeten krijgen. Hij was door de jaren heen hun morele kompas geweest. De Muur was nu gevallen, het communisme was voorbij, Herbert woonde weer in Polen en was er fysiek slecht aan toe door de behoeftige omstandigheden waarin hij jarenlang had geleefd. En nog steeds ageerde hij tegen onrecht en wantoestanden.
Hij leefde zelfs in onmin met Miłosz, die vanuit Californië afvallige communisten ‘mensen zonder echte overtuiging’ had genoemd. En Szymborska had zichzelf intussen zo onzichtbaar gemaakt, dat ze er niet eens echt blij mee leek. Het betekende maar publiciteit, en daar hield ze niet van.
Wie haar werk leest, beseft echter dat de vlucht naar binnen haar tot het punt bracht waar ze de werkelijkheid kon vangen in poëzie en de poëzie als vanzelf werkelijkheid werd. Dit is goed te zien in haar laatste bundel, Dubbele punt (2005), waarin alle thema's van Szymborska aanwezig zijn: de toevalligheid van het bestaan, de onaangedane natuur, de vergeefsheid van al ons streven, de kleinheid van de mens in het grote universum. Op het eerste gezicht is er weer niets aan de hand, maar tegen de achtergrond van de afgelopen zeventig jaar prikt de bittere Poolse geschiedenis er toch scherp doorheen. In Monoloog van een in de geschiedenis verstrikte hond is ze zelfs bijzonder expliciet. Een hond vertelt in dat gedicht over zijn baasje (in wie Hitler als de ultieme tiran moeiteloos te herkennen valt):
Op anderen was hij vaak en luidruchtig boos.
Hij gromde tegen ze, blafte
Ik denk dat hij alleen van mij hield
en verder van niemand, nooit.
Wat hem daar hield, in de dalen, ik weet het niet.
Maar ik denk dringende zaken,
als voor mij het vechten met katten
en met alles wat onnodig beweegt.
Misschien nog wel meer dan menig lezer bevroedt, is die recente Poolse geschiedenis in dit werk aanwezig. Neem het gedicht De oude