wen, diep in zwarte nissen, doeken die waaien op de tocht - zit híér dan een boze man? Nee papa nee papa.
Hij weet het nog, verdomme, hij weet het nog. De witte lippen grijnzen. De tanden ontbloot, een waakhond die gaat bijten, de bek van een hond voor de sprong. De ziekte. De tyfus. De pest en de tering, en liefst allemaal tegelijk.
De man - dit kan Thijs niet zijn - zegt dat de doodsoorzaak nog niet bekend is, dat er onderzoek wordt gedaan. Hij begint te zeuren over allerlei stofjes en waarden in het bloed, goochelt met getallen als een makelaar die haar de maandlasten van een nieuw huis voorrekent. Hij ritselt de bladzijden van het dossier langs zijn duim terwijl hij haar aankijkt en vraagt: ‘Wanneer heb je hem voor het laatst gezien?’ Wanneer, wanneer, Jezus weet zij veel. Moet ze breed uitmeten hoe het was? Moet ze zeggen hoe ze van hem walgt? Ze is niet van plan die Thijs - of hoe hij ook mag heten - door te zagen over hoe ze haar best doet om van alle ouwe rotzooi af te komen. Hoe ze haar woede koestert om zich staande te houden. Zichzelf verdooft met haat.
‘Toen hij langer was dan wat daar nu ligt,’ zegt ze met een knikje naar de tafel. Hij trommelt met zijn vingers op de kaft van zijn dossier, zachtjes, alle vingers na elkaar. Weer telefoon. Hij neemt op, wendt zich af, humt wat en draait zich terug. Hij kijkt naar haar terwijl hij luistert, blijft naar haar kijken.
Ze recht haar rug, duwt een haarlok naar achteren en probeert haar gezicht te ontspannen. Niet knarsen nu, niet knarsen. Ze hoort stemmen op de gang, geratel van een karretje, de sirene van een ambulance in de verte, of een politieauto. Ze neuriet zacht mee ‘'k ben nog niet dood’, drietonige hoorn, geen politie. Een ziekenwagen. Het is koud, ze knoopt haar sjaal dicht.
Onder de hals begint een rode streep, hij is opengesneden en met grove steken dicht genaaid. Opengezaagd, dwars door het borstbeen. Met een wieltje met een kartelrand waar je pizza mee snijdt, maar dan groter, of zo'n elektrische zaag van de verbouwing. Ze steekt haar hand uit om het zeil omhoog te trekken. Er zit een pleister om haar vinger, de randen rafelen. Een paar dagen geleden heeft ze zich gesneden. Eerst deed het geen pijn, maar ze bleef kijken en zag het bloed uit de wond wellen en langs haar vinger op de grond druipen. De ambulance is vlakbij, ze ziet hem niet, er is geen raam. Ze luistert naar de sirene, die zo luid klinkt alsof hij de kamer binnenrijdt. Zo luid dat hij de hele kamer vult. De grond dreunt, boven haar worden portieren dichtgeslagen, de muren trillen mee, de tafel schudt. Het hoofd van haar vader buigt zich over haar vinger. Hij neemt haar hand in de zijne en bekijkt aandachtig de snee in haar wijsvinger. Hij bootst een ambulance na, zijn ene hand speelt zwaailicht boven zijn hoofd, hij schuift zijn bril over zijn voorhoofd omhoog om beter te kunnen zien, beklaagt haar, het zal wel pijn doen, hier moet serieus naar gekeken worden, hij zegt met een glimlach dat hij de dokter zal vragen of haar hand behouden kan blijven, tovert een oranje pleister met een beertje erop uit zijn jaszak en wikkelt die om haar vinger... Ze peutert aan de rafels, wit en rimpelig komt haar vingertop tevoorschijn. Met een zwaai slaat ze het doek over het lijk heen. Het valt scheef en een metalen ringetje in de zoom kletst tegen de slaap.
De man staat bij de deur, hij kijkt naar haar, zoekt iets in de binnenzak van zijn jas. Wat doet hij nou, verdomme, krijgt ze een visitekaartje met ‘Thijs’ erop? Hij haalt een pen tevoorschijn, schraapt zijn keel en zegt dat hij wil weten waar ze was afgelopen maandag, hoe laat ze opstond, wat ze deed, waar ze heenging, wie ze sprak - alles, tot ze naar bed ging, en graag zo gedetailleerd mogelijk.