| |
| |
| |
Wat is er mis met Mexico?
door Ivo Bonthuis
dinsdag 10 mei 2011; 11.00 u - Tot vandaag was dit een dagboek als alle andere dagboeken, een roodleren notitieboekje om rondfladderende gedachten in te vangen. Op 10 mei vorig jaar schreef ik: Vandaag belde ik Allegria. Ze heeft een nieuwe jurk gekocht. Rood, met stippeltjes. Op het diepste punt van het decolleté een wit strikje. Ze zal hem pas aantrekken als ze het vliegtuig neemt. Dat vliegtuig uit Mexico heeft ze nooit genomen, haar verzoek voor een machtiging voor voorlopig verblijf is afgewezen. Alleen in mijn dromen heb ik het strikje gezien. Een witte vlinder tussen haar bruine borsten.
Haar ogen waren donker, bijna zo donker als haar lange krullen. Ze miste een snijtand, linksboven. Op weg naar school was ze van haar fiets gevallen. Het ijzelde. Tijdens het feest aan het einde van haar vijfde jaar heb ik het gat met mijn tong gevoeld. Ondertussen keek ze me verwonderd aan. We stonden voor de frisdrankautomaat in de gang, toen ik uit de lerarenkamer kwam haalde ze er net een blikje cola uit. Ze dronk geen alcohol. Dat moet ik Irma straks vertellen, dat Allegria geen alcohol dronk. Dat ze altijd nuchter was, een aanwinst voor dit land vol lallende sletten met matte koeienogen.
Vanmorgen weigerde Irma te eten. Stokvis met bonen. Ze moet aan nieuwe smaken leren wennen. Ik begrijp dat zoiets tijd kost. Ik heb alle tijd. Straks maak ik een tortilla voor haar en, vooruit, een gewone Hollandse kop koffie. Iemand opnieuw opvoeden gaat met kleine stapjes. Niet meteen te veel willen. Assimilatie is een moeizaam en pijnlijk proces. Vraag maar aan Allegria. Ik zal een paar foto's van haar meenemen naar de kelder.
13.00 u - Zoals ze altijd achter het spreekgestoelte staat, zo zat ze op me te wachten: kaarsrecht, haar handen gevouwen op het campingtafeltje. Ik zette de tortilla en koffie voor haar neer. U moet wat eten en drinken, zei ik. Uitdrukkingsloos keek ze me aan, haar mond de bekende streep: tot hier, en niet verder. Zelfs als ze glimlacht, op posters en ander campagnemateriaal, zie je aan haar dunne lippen dat ze zich zo snel mogelijk weer in die streep willen terugtrekken.
Ik vroeg hoe het ging. Ze schudde haar hoofd.
‘Jij moet iets goed begrijpen, ja? Je haalt je heel veel problemen op de hals. Je laat me nu gaan, ja? Ik weet niet wat je bedoeling is, maar als je me hier houdt, nou, dan is je leven zo goed als voorbij. Nou? Wat gaan we doen?’
Ze praat als een kind dat stoer wil doen tegen vriendjes, hoewel die allemaal weten dat het nog steeds in bed plast. Door de strengheid van haar zinnen breekt voortdurend haar onzekerheid heen, haar vraag om bevestiging. Urenlang heb ik naar haar geluisterd op de publiekstribune in de Tweede Kamer. Meters videoband heb ik bestudeerd. Het waren die ja's en nou's die me deden geloven dat mijn plan kans van slagen had. Zonder die barsten in haar schild had ik van alles afgezien.
‘U gaat wat eten,’ zei ik, ‘daarna zet ik een filmpje voor u aan.’
‘Wat wil je toch? Je hebt me hier toch niet gebracht om film te kijken?’
‘U krijgt ook een paar foto's te zien en boeken te lezen. Maar eerst eten.’
| |
| |
Ze weigerde de tortilla aan te raken. Wel dronk ze de koffie. Wat moet ik doen als ze mijn eten blijft weigeren? Ik kan haar niet dwingen, fysiek geweld is uitgesloten. Ik ben geen terrorist. Goed, de ontvoering kan misschien worden beschouwd als een vorm van geweld, maar ik heb met mezelf afgesproken dat ik die grens één keer mocht overgaan. Eén keer zinvol geweld om duizenden zinloze daden van agressie in de toekomst te voorkomen. Een offer. Het viel trouwens reuze mee. Meer dan een paar blauwe plekken van het gehobbel over landweggetjes kan ze er niet aan hebben overgehouden. Om te zorgen dat ze het niet benauwd zou krijgen, heb ik zelfs twee gaatjes in de achterbak geboord. Toen ik haar uit de auto hielp, hoestte ze nog wat na van de rookbom, maar ik heb mijn best gedaan om een onschuldig ding te maken dat niet al te veel kwaad kon. De bijeenkomst in Almelo heb ik niet alleen uitgekozen omdat die in de buurt was, ik wist dat de informele borrel plaatsvond in een hoge ruimte met dakramen. Het kan niet lang hebben geduurd voor de rook optrok.
De uitvoering van het plan verliep beter dan ik in mijn slapeloze nachten had vermoed. Ik kan niet ontkennen dat ik gisteravond een tikkeltje trots in bed stapte. Onze Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie, leider van een nieuwe partij die in de peilingen op veertig zetels staat, in mijn kelder. Twee trappen af en daar zit ze. Stalen Irma. Wie had dat gedacht. In de kelder van een wat trage, bebrilde, blonde leraar Nederlands die in de ziektewet loopt. Typisch zo'n figuur die door bodyguards - door de meeste mensen trouwens - niet wordt opgemerkt. Nooit eerder heb ik beseft dat mijn onzichtbaarheid zoveel vrijheid met zich meebrengt.
Ik zette een film voor haar op, Amores Perros, nam de tortilla en de koffiekop mee naar boven. De foto's van Allegria liet ik op tafel achter. Haar verhaal moest nog maar even wachten. Ik had niet het gevoel dat Irma al zin had om naar me te luisteren. Misschien is het juist goed dat ze de tijd heeft om eerst Allegria's gezichtje in zich op te nemen, haar krullen, haar neusje, haar volle lippen.
O, verdomme Allegria, konden we dit maar samen doen, jij zou haar in een halfuur doen smelten. Zonder jou duurt het misschien weken voordat ik haar schild breek. Zo lang wil ik haar hier niet houden. Volgens het plan mag ze overmorgen vertrekken, een dag na de verkiezingen. Ik moet mijn tijd dus goed besteden. Ik ga de stierenballen alvast bereiden. Die moeten lang stoven.
16.00 u - Het duurt altijd even voor de veertig centimeter dikke deur helemaal open is, terwijl hij zoemend naar binnen draaide ging ze gauw zitten, vouwde haar handen en legde die op het tafelblad. Bovenop de foto's van Allegria. Ze keek recht voor zich uit, naar het enorme scherm aan de muur, waarop de letters dvd opgewekt over een blauwe achtergrond dansten. Ik klikte het scherm uit, wachtte tot de deur helemaal dicht was.
Hoe kan het dat een deur van zo'n luxe rampenkelder zo langzaam dichtgaat? Als chemicaliën zich boven de stad verspreiden, als terroristen in aantocht zijn, dan moet dat ding toch in een halve seconde sluiten? Toen ik dit vervallen boerderijtje aan de rand van Almelo bekeek en samen met de makelaar de zogenaamde Panic Room ontdekte, vroeg ik me af wat voor man de vorige eigenaar was. Het rieten dak lekte, de steunmuren scheurden, maar de kelder was omgetoverd tot een fort met douche, wc en elektrische kookplaat. Wie bouwt zoiets? In Almelo? De makelaar kon het me niet vertellen. Wel verhoogde hij de prijs aanzienlijk.
Voordat Irma kwam, heb ik stapels ingeblikte soep, nasi, groenten, een voor- | |
| |
raad zaklampen, lucifers, gereedschap en een telefoon uit de kelder verwijderd. Tegen de buitenmuur staan nog steeds tientallen plastic literflessen water, ze hoeft geen dorst te lijden. Ook de toiletartikelen heb ik laten liggen.
Wanneer de deur sluit, piept het elektromagnetische slot. Bij die piep gaf Irma haar poging om me te negeren op, ze keek naar me zoals ze kijkt naar iemand die naar de interruptiemicrofoon loopt. Een licht vermoeide, ongeïnteresseerde blik, waarop ze, vermoed ik, uren voor de spiegel heeft geoefend. Anders dan in de Kamer sijpelden in mijn rampenkelder straaltjes zweet in haar borstelige wenkbrauwen. Het duurde een seconde of vier voor ik mijn medelijden met herinneringen aan Allegria in detentiecentrum Kamp Zeist had verdreven. Zij had daar geen douche, geen toilet met Ambi Pur.
‘Wat vond u van de film?’
Ze schudde haar hoofd.
‘Niets? Twee uur en drieëndertig minuten niets?’
‘Ik vind er voorlopig niets van.’
‘Hebt u wel goed gekeken, geluisterd?’
‘Ik luister altijd goed. Daar ben ik voor.’
‘U hebt geluisterd, maar u vindt er niets van?’
‘Ik neem het voor kennisgeving aan, ja?’
‘Voor kennisgeving? Wat betekent dat in godsnaam? Het verhaal van de jongen die met hondengevechten geld probeert te verdienen om Mexico City met zijn schoonzus te ontvluchten, van de afgetakelde huurmoordenaar die van zijn bloedgeld zwerfhonden voedt, dat neemt u voor kennisgeving aan? Hebt u de foto's wel bekeken?’
‘De foto's?’
‘Onder uw handen! Die daar! Hebt u die gezien?’
Het was niet mijn bedoeling om te schreeuwen, mijn rechterhand te heffen. Maar ik voelde weer de pijnscheuten waarvan ik last kreeg vlak nadat Allegria uit mijn klas was gehaald. Iedere keer wanneer ik terugdacht aan de buikige agenten die zonder kloppen binnenstampten - in mijn heiligdom, waar alleen kennis en schoonheid mochten bestaan -, wanneer ik dacht aan de vingers met rouwranden die zich om Allegria's bovenarm sloten, voelde het alsof iemand een spijker in mijn kruin sloeg.
Ik liet mijn hand zakken, haalde diep adem, nam de tijd om ons van een afstandje te bekijken. Zij die achter de campingtafel krampachtig probeerde in haar ministeriële houding te volharden, ik die op het punt stond me als een tijger op zijn dompteur... Maar ik ben geen beest, ik ben een man die altijd is blijven geloven in de goedheid van de medemens. En Irma is, hoe dan ook, een medemens.
Kalm herhaalde ik: ‘Hebt u haar bekeken?’
Ze nam de foto's tussen haar vingers. Een portret waarop Allegria probeert niet in de lach te schieten en een tafereeltje op een bankje in Artis, arm in arm met mij.
‘Een mooi meisje.’ Haar handen trilden. ‘Wat is ze van je?’
‘Mijn leerling.’
‘Je geeft haar les?’
‘Niet meer. U hebt haar gedeporteerd.’
‘Waar kwam ze vandaan?’
‘Mexico.’
‘Wat is er mis met Mexico?’
| |
| |
‘Hebt u die film nou gezien of niet?’
‘Overal gebeuren dingen die niet door de beugel kunnen. Volgens ons is Mexico veilig genoeg. Zit ik daarom hier? Omdat dit kind, volgens de regels van de wet, is uitgezet?’
Ze stond op, steunde met haar vingertoppen losjes op het tafelblad, boog zich licht voorover.
‘Ik wens haar het beste, ja? Ik ben niet van steen. Maar we moeten ergens een grens trekken. Dat begrijpt iedereen, ook jij zal het met me eens zijn dat...’
Ik pakte het verkeerd aan. Dit soort discussies begreep ze, die had ze al zo vaak gevoerd, ze hoorden bij haar leven als een waxbehandeling. Niet leuk, maar niks om je al te druk over te maken.
‘Zitten,’ riep ik. ‘Bek houden en luisteren.’
In tegenstelling tot mijn leerlingen, die zich altijd tergend traag op hun stoelen lieten zakken, zat ze al voordat ik was uitgeroepen. Haar handen legde ze dit
| |
| |
keer niet gevouwen op tafel maar plat op haar bovenbenen. Ik nam de foto's van tafel en ging voor het scherm staan.
‘Dit meisje heet Allegria. Vrolijkheid. Dat is haar naam. Ze woonde in Mexico City met haar moeder en haar zus. Zij wilde schrijver worden, haar zus verpleegster. Geld voor een opleiding was er niet, ze gingen allebei naar de school in de wijk, waar ze les kregen van mensen die waren opgeleid op diezelfde school. Gelukkig had Allegria een leraar die veel las, hij leende haar zijn boeken. Toen haar zus haar zeventiende verjaardag vierde verdween ze. Zomaar. Er verdwijnen veel meisjes daar.’
‘Daar is ons niets van bekend,’ mompelde ze.
‘Zei u iets?’ Ik kwam dichterbij. ‘Wat zei u?’
Haar vingers kneedden haar knieën. Ze stak haar kin in de lucht. Haast zonder haar lippen te bewegen herhaalde ze: ‘Daar is ons niets van bekend.’
Langzaam bracht ik het portret van mijn lief dichter bij haar gezicht.
‘U moet naar haar kijken. U moet kijken en luisteren. Er is zoveel dat u niet bekend is. Daarom leg ik het u uit. Haar zus verdween. Ging naar de bioscoop en kwam niet meer terug. Haar moeder besloot dat Allegria weg moest, de stad uit, het land uit. Een neef van een vriend van haar broer kon een Frans toeristenvisum regelen. Dus ze vertrok. Een meisje van zestien dat nog nooit buiten haar wijk was geweest vloog van het spaargeld van moeder, ooms en tantes naar Frankrijk, naar een contactpersoon in Lyon. Kunt u zich iets bij deze situatie voorstellen?’
Ze antwoordde niet. Onbeweeglijk bleef ze zitten. Ik duwde Allegria's gezicht tegen haar neus.
‘Kunt u zich daar iets bij voorstellen?’
‘Ik ben met mijn ouders een keer in Lyon geweest, toen ik klein was.’
Haar stem sloeg over, ik dacht: dit is macht. Zo voelt het dus. Vies, lekker. Lekker vies. Verman je. Natuurlijk kan ze zich er niets bij voorstellen. Ik nam mijn plaats voor het scherm weer in.
‘Je stapt uit het vliegtuig, alles is vreemd. Het licht, de geuren, de taal. Je haalt een papiertje uit je zak met een vreemd adres. Je zoekt een bushalte, een taxi kun je niet betalen. Je kijkt op de plattegrond van de stad. Daar staat van alles op, maar niets dat naar jouw bestemming verwijst. Je houdt een omaatje tegen en wijst op je papiertje. Ze ratelt en ratelt maar je verstaat geen woord. Je stamelt merci want je wilt niet onaardig zijn. Het is fijn om tenminste één Frans woord terug te geven. Je stapt in een bus, laat je papiertje aan de chauffeur zien. Hij maakt je duidelijk dat hij lijn vijf is en dat je lijn acht moet hebben, ondertussen is de bus al opgetrokken. Zo rol je van misverstand in misverstand, tot je zes uur later het appartement van je mannetje vindt, een neef van een neef van een vriend van je moeders broer. Het is een hol waar acht illegalen slapen, een ervan zegt dat hij naar Nederland gaat, in Nederland is het goed en kan je studeren. Je wilt niets liever dan studeren, omdat je donders goed weet wat je dan zou kunnen bereiken. Je bent niet achterlijk. Je hebt veel gelezen. Je kunt je Cambridge en Oxford beter voorstellen dan een Mexicaanse universiteit. Het liefst zou je naar Engeland gaan, maar je besluit eerst eens in Nederland te kijken. Ieder voor zich lopen de mensen er over straat alsof de straat van hen is. En de bomen ook, en de lucht en de zon, alleen de regen mag iemand anders hebben. Je reisgenoot adviseert je asiel aan te vragen. Dan mag je later ook rondlopen alsof alles van jou is. Het lijkt je een goed plan, al was het maar omdat je te moe bent om nog een voet te verzetten. Maar zoals iemand in Amores Perros zegt: als je God wilt laten
| |
| |
lachen, vertel hem dan je plannen. Ze sturen je naar Zwolle. Je woont in een stapelbed, het is koud. Je wordt verhoord. Je zegt dat je zestien bent, zij zeggen dat je minstens achttien bent. Ze kijken naar je borsten. Negentien misschien wel, zeggen ze. Niet waar, zeg je. Dat is gewoon niet waar. Bewijs het maar, zeggen ze, laat je papieren zien. Je toont het Franse visum. Dat vinden ze een vod. Echte papieren willen ze zien. Die heb je niet, niemand in je wijk had papieren. Ze zeggen dat Mexico veilig is. Niet waar, zeg je, mijn zus is verdwenen. Zomaar. En ik heb daar niemand meer. Mijn ouders zijn dood. Je begrijpt onderhand dat je een beetje moet liegen. Ik werd gedwongen tot prostitutie, zeg je, in Lyon sprak je een nicht van de neef van de neef etcetera die was gedwongen tot prostitutie. Ze sturen je terug naar je stapelbed, om daar hun oordeel af te wachten. Als je naar buiten loopt, schaam je je. Heel erg. God weet dat je eigenlijk niet wilde liegen. In het bed onder het jouwe ligt een onbekende vrouw die begint te schreeuwen in een taal die je niet kan thuisbrengen. Je schreeuwt net zolang terug tot ze haar
| |
| |
mond houdt, je trekt de deken over je heen en besluit voorlopig niet uit bed te komen. Maar je kunt niet maandenlang, jarenlang blijven slapen.’
Irma deed een poging tot een glimlach. ‘We doen er alles aan om de procedure te versnellen. Wij zijn voornemens...’
In twee tijgersprongen was ik bij haar. Ik hoorde mezelf snuiven.
‘Uw voornemens interesseren me niet. Als u niets beters kunt verzinnen moet u uw kop houden. Ik ben nog lang niet klaar.’
Ik telde tot twaalf om mijn hartslag tot bedaren te brengen.
‘Ook u kunt niet jarenlang blijven dromen. Onthoud dat. Eens moet u wakker worden, de realiteit die u zelf hebt geschapen onder ogen zien. Stelt u zich voor: op een dag kom je even uit je stapelbed en zie je op de gang een briefje hangen met een oproep voor vrijwilligers in de bibliotheek. Je wist niet dat er een bibliotheek was. Je gaat kijken, er zijn boeken in allerlei talen, ook Spaans, maar het zijn er niet veel. Je meldt je aan als vrijwilliger. Bij mij. Ik vertel je dat we de bibliotheek net zijn begonnen, dat we je goed kunnen gebruiken. Je kennis van de wereldliteratuur maakt grote indruk op me. Wat een slim kind, en dat ligt hier maar in bed. We zien elkaar iedere week, we leren elkaar kennen. Je bent niet alleen slim, ook ongelooflijk mooi. Ik bied aan je Nederlands te leren. Iedere avond een uurtje. 's Avonds heb ik toch niks te doen. Je leert snel. Je giet ieder woord dat ik je voorzet gretig naar binnen en gorgelt net zo lang tot het Nederlands klinkt. Ondertussen praat ik op school met mijn collega's. Ik praat en praat tot ik je mee mag nemen. Laat haar de lessen maar volgen, we zien wel wat er van komt. Je komt. Iedere dag als eerste op het schoolplein, als laatste ga je naar huis. Zelfs mijn meest rechtse collega's verzuchten dat hun baan een stuk aantrekkelijker zou zijn als iedere leerling een voorbeeld aan jou zou nemen. In de vierde word je zeventien, ik neem je mee naar Artis, helemaal in Amsterdam, je huilt bij de Mexicaanse roodknievogelspin. Het is een lief dier, zeg je, hij kan er ook niets aan doen dat hij er zo vreemd uitziet. Zijn hokje doet je denken aan het jouwe in Zwolle. Je zou hem wel willen aaien, zoals ik jou wil aaien, maar ik denk de hele dag: vierendertig, zeventien, leraar, leerling, nee, niks ervan, klaar uit. We drinken wat op het Spui en als ik je 's avonds laat afzet voor de slagboom in Zwolle, je met gebogen hoofd de grens passeert tussen de vrije wereld en het vagevuur, roep ik je terug, bied ik je een kamer
aan in mijn pas gekochte boerderijtje. We zijn de volgende dagen druk met uitzoeken hoe het allemaal zit met de meldplicht, met toelagen die al dan niet vervallen. Voor het eerst in je leven krijg je een eigen kamer, de hele zolder is van jou alleen. Met goede cijfers ga je over naar de vijfde. Wanneer jij in de lerarenvergadering aan de beurt bent, voel ik dat ik gloei van trots en weet ik wat ze denken. Zo'n jonge knul, die doet niets voor niets. Maar het duurde nog een jaar voordat ik deed wat ze toch al dachten. Ik wachtte niet alleen tot je achttien was, ik wachtte tot de tijd de glans van mijn harnas had geschuurd, tot je het beeld van de reddende ridder kon verruilen voor dat van de neerlandicus die worstelde om zijn hypotheek te betalen en stink op de wc. Je werd achttien, we gingen weer naar Artis, en toen we thuiskwamen kuste jij me in mijn hals.’
Ik prikte met een punt van het portret in Irma's hals, vlak boven haar sleutelbeen. ‘Daar. Daar kuste ze me. Een natte kus. Windt dat je op, Irma? Ben je wel eens opgewonden?’
Ze beet op haar onderlip, keek naar het plafond.
‘Nou goed, laat maar. We gaan door. Die nacht kwam je beneden bij me in bed liggen. Je huilde. Je kon je moeder al maanden niet telefonisch bereiken en
| |
| |
ze schreef niet terug. Maar het ergste was dat je dat niet het ergste vond. Het allerergste was dat je ieder moment te horen kon krijgen dat je terug moest, dat je je moeder voor niets zou hebben verloochend. Ik hield je vast. Voordat ik insliep besloot ik te wachten tot je definitieve verblijfsvergunning. Samen droomden we over je moeder. Zo zorgeloos als we konden leefden we door, tot ik tijdens het eindejaarsfeest, in de lerarenkamer, het telefoontje van de advocaat kreeg. Een goede man. Dag en nacht in touw. Het speet hem verschrikkelijk. De brief zou de volgende dag komen. Het was beter niet in beroep te gaan. Als ze dat zou verliezen, mocht ze de komende jaren geen nieuwe poging doen. Ze kon het beste teruggaan, vanuit Mexico een verzoek om advies voor een machtiging voor voorlopig verblijf indienen. Een verzoek om advies... Advies voor een machtiging... Ik sloeg een borrel achterover en strompelde naar de deur. Jouw god had inderdaad gevoel voor humor, want ik opende de deur en daar stond jij. Je bukte voor de frisdrankautomaat, ik dacht: dat kontje gaat helemaal nergens heen. Zonder te kijken of iemand ons zag, nam ik je gezicht in mijn handen. Je keek verwonderd, dacht waarschijnlijk: waarom nu ineens? Toen ik je losliet, duwde je je kruin tegen mijn kin en zei: “Je weet toch dat ik geen alcohol lust?” De volgende ochtend schoof ik je arm voorzichtig van mijn borst, gleed uit bed en maakte je lievelingsontbijt: stokvis met bonen. Pas bij de koffie durfde ik je de uitspraak mee te delen. Je luisterde aandachtig, je hoofd schuin, zoals je luisterde naar mijn uitleg over de voltooid verleden tijd. Daarna zei je heel rustig: “Ze komen me maar halen. Wie kan bepalen waar ik hoor? Ik hoor hier, in dit bed, in dit huis, omdat ik hier gelukkig ben. Ze komen me maar halen.” En ze kwamen je halen. Vlak voor je eindexamen. Ze haalden je uit mijn klas en stopten je in een cel, als een crimineel.’
Mijn gezicht was zo dicht bij het hare dat ik haar koffieadem rook. ‘Hoe voelt dat nou, excellentie, om zonder veroordeling te worden opgesloten?’
Ze bestudeerde de Schotse ruiten op haar rok.
‘Drie weken zat ze daar! Ik kwam elke dag, mocht bijna nooit naar binnen!’
Bijna schopte ik de tafel omver, maar ik herinnerde me wie ik was en wat voor man ik niet wilde worden.
‘De laatste keer dat ik haar sprak, onder toezicht, praatten we maar over het weer. Alsof we niet wisten dat het wel eens de laatste keer kon zijn dat we daar zaten, hand in hand, vinger tegen vinger. Kunt u zich, excellentie, voorstellen hoe Allegria en ik daar zaten? Hebt u, uwe voortreffelijkheid, het hele verhaal een beetje kunnen volgen?’
Ze staarde naar het tafelblad.
‘We moeten ergens een grens trekken,’ fluisterde ze.
‘Natuurlijk. Ergens. Een grens. Waarom kunt u niet zeggen: het spijt me, voor dat meisje, voor jou?’
‘Er moeten regels zijn. Waar gehakt wordt vallen spaanders.’
Haar onderlip trilde. En nog eens. Ze sloeg een hand voor haar mond. Maar ik had het gezien. In mijn hoofd schoot iets los, als een prop papier uit een uitlaat. Ze weet niet wat ze doet. Haar ware ik heeft ze diep in zichzelf begraven. Ik moet haar aan de hand nemen, samen zullen we haar terugvinden. Haar rechterhand was zachter dan ik had gedacht. Zacht en klam. Ik hurkte naast haar, de foto's legde ik op haar schoot. Met mijn wijsvinger streelde ik de palm van haar hand. Jeuk tussen mijn schouderbladen, maar ik bleef strelen. Ze hield haar ogen op het scherm gericht.
‘Wees niet bang, Irma. Ik doe je niks. Ik wil je helpen weer jezelf te worden.
| |
| |
Daarom zet ik muziek voor je op, zal ik je na het eten voorlezen. Jij moet weer leren schoonheid te herkennen. Pas dan kun je je in andere mensen verplaatsen. Snap je? Dan zie je de schoonheid in ieder individu, en begrijp je dat je geen enkel mens als een spaander mag zien. Dat mag niet. Mag echt niet.’
‘Wij zijn erg voor het individu.’
‘Ten eerste moet je ophouden in meervoud over jezelf te praten. Ten tweede ben je er alleen voor het individu dat meedoet, zich aanpast aan de anderen, en daarmee ophoudt een individu te zijn. Dat zeg je toch altijd? We zijn er voor iedereen die mee wil doen?’
‘Natuurlijk moet iedereen meedoen.’ Ze keek van onze handen naar mijn gezicht en terug. ‘Anders wordt het een zootje. Toch?’
‘Dat vind ik zo schattig aan je, dat je zo vaak bevestiging vraagt. Laten we de politiek vergeten, en het daar eens over hebben. Het kan niet anders of je vraagt je wel eens af: wie ben ik om al deze beslissingen te nemen? Klopt dat? Vraag je je dat wel eens af?’
‘Nee. Dat wil ik me niet afvragen.’
‘Je moet durven toegeven dat je niet alle antwoorden hebt. Als je denkt dat je alles weet, zul je nooit iets zinnigs zeggen. Maar dat mag je niet van jezelf, hè? Als je dat doet, word je zwak. En je wilt niet zwak zijn. Iedereen is zo trots op je, je wilt niemand teleurstellen. Zo is het toch? Zeg maar niets. Je hand zegt genoeg. Die is ineens helemaal ontspannen. Die vindt het fijn om gestreeld te worden, net zoals jij het fijn vindt om gestreeld te worden door applaus, door bewonderende blikken. Zo is dat toch? Waarom trek je anders je hand niet terug? Je zou op kunnen springen om me een klap te geven. Maar dat doe je niet, want je vindt het fijn om gestreeld te worden.’
Wat zich op dat moment precies achter haar oogleden afspeelde zal ik nooit weten, maar ik vermoed dat ze zich op haar beurt herinnerde wie ze was en niet wilde worden. Ze hief haar kin en zei: ‘Ze hebben me geleerd dat ik in een geval als dit moet meewerken. Op de training. Ik ben hiervoor getraind. Nu moet je me laten gaan, ja? Ik heb een taak te vervullen. Iemand moet het doen.’
Blijf strelen, dacht ik, strelen moet je. Of ze nou getraind is om strelingen te ondergaan of niet. Strelen, godverdomme.
‘Waarschijnlijk heb je dat idee van je vader, de incassoman, die heeft vast ook gezegd dat iemand het moet doen. Maar sommige dingen moet niemand doen. Ooit was je een meisje dat helemaal niks wilde doen, behalve ijsjes eten in de zon. Dat meisje moeten we terugvinden.’
Ze schraapte haar keel. ‘Luister, ja? Volgens mij ben je geen slechte jongen. Je bent een beetje in de war. Als je me nu laat gaan, laat ik je met rust.’
Mijn rechterhand doet nog pijn van dat harde voorhoofd. Mij met rust laten? Jarenlang heeft ze mij en mijn lief geen dag met rust gelaten! Hoe stelt ze zich dat nu ineens voor? Iedere dag zullen die grijze ogen me aanstaren vanaf een voorpagina of beeldscherm, overal zal ik die lippen zien die mijn mislukking onderstrepen, want het is mislukt. Nu al, op de tweede dag, ben ik iemand geworden die bij de minste tegenstand van zich af slaat. Bang om de strijd met woorden alleen te verliezen. Bang dat mijn muziek, boeken, films niets zullen uithalen, dat schoonheid tegen zoveel onverschilligheid niet is opgewassen. Mijn geest is niet soepel genoeg om mijn weerzin te overwinnen. Zo beschouwd voldoe ik precies aan het profiel van een Irma-kiezer. Het kan geen toeval zijn dat ik een huis met een rampenkelder heb gekocht. Die kelder past bij mij. Al is hij nu gevuld met soefimuziek, hij is symbool van mijn zwakte. Hij wachtte slechts tot ik dat inzag.
| |
| |
Allegria, corazoncita, in één klap heb ik je kans op een vergunning vermorzeld. Als ik grootmoediger was geweest, had ik een lichtje in die ogen kunnen ontsteken. Maar ik ben een kleinzielig mannetje in een land van kleinzielige mannetjes. Ik moet me niet langer verzetten. Zelfs al zou ik het geduld kunnen opbrengen, een nieuwe poging heeft geen zin. Die kan jaren duren. Ondertussen zullen ze me vinden. Heel even overwoog ik haar een mes op de keel te zetten, een telefoon te geven en te schreeuwen: ‘Regel een vergunning godverdomme! Nu!’ Maar ik heb mezelf al genoeg vernederd, en het zou geen zin hebben. Ze zouden je opwachten op Schiphol en je vrolijk weer in de cel smijten.
woensdag ii mei; 07.00 u - Vliegen is overgave. Onder me krioelen auto's over de wegen, op weg naar het werk, op weg naar de stembus. Ik heb twee stoelen voor mezelf. De instructievideo negeer ik. Als we vallen, vallen we. Laat Irma de boel maar in de hand proberen te houden, samen met die miertjes daar beneden.
| |
| |
Ik doe niet meer mee. De schoorstenen van de hoogovens zijn streepjes aan de rand van heel veel water. Ik hoop ze nooit meer te zien. Als ik hiermee wegkom, mi corazon, zal niemand anders dan jij dit dagboek ooit lezen. Je zult het lezen nadat je me hebt begraven in de warme Mexicaanse aarde. Dan pas zal je ontdekken wat ik voor je heb willen doen. En dat het mislukt is. Tot die tijd wil ik je niet lastigvallen met het gevoel opgejaagd te zijn, jij hebt jouw portie wel gehad. Zullen ze me in Mexico gaan zoeken? Misschien hangt dat af van de uitslag vandaag. Haar ontvoering levert haar minstens vijf zetels op. Sukkel die ik ben. Als ze desondanks verliest, zal ze elke dag aan me denken, me gaan haten zoals ze nog nooit iemand heeft gehaat. Dat wil wat zeggen. Maar ik geef me over, ik laat me wiegen op de wind en heb geen ander doel dan jou. Mijn laatste spaarcenten zitten in deze vlucht, zoals de laatste centen van jouw familie in de jouwe zaten. In Mexico kunnen we trouwen. Hier verdiende ik niet genoeg. Iemand die in de ziektewet loopt, mag hier niet zomaar met een buitenlandse trouwen. Stel je voor. Dan wordt het één grote chaos, zou Irma zeggen.
‘Ga zitten,’ heb ik gezegd, ‘achter je tafeltje.’
Ze deed wat ik zei, over haar linkerwang liep een druppel, traanvocht of water. Ik hoopte dat het een traan was, een echte traan van verdriet, of ze nu om zichzelf huilde of om ons deed er niet toe. Het idee dat ze verdriet kon voelen, was voldoende troost. Het gaf me de kracht om te zeggen: ‘Het spijt me dat ik je geslagen heb. Dat was niet de bedoeling.’
Ik nam jouw foto's van de tafel, legde de mobiel neer.
‘Ik ga. Jij mag blijven. Je kunt iemand bellen om je te komen halen.’
Ze stak haar hand uit naar de telefoon, trok hem weer terug, sloeg haar armen over elkaar.
‘Niet bang zijn. Pak maar. Jezus, Irma, je moet niet altijd zo bang zijn.’
Een hele tijd keek ze van mij naar de telefoon en terug, zoals ze van mijn strelende vinger in mijn ogen had gekeken en terug - wantrouwen is haar tweede natuur. Daarna pakte ze het ding op en bracht het naar haar oor.
‘Hij doet het.’
‘Wat dacht je dan?’
‘Maar waar kan ik zeggen dat ik ben?’
‘Gebruik je verbeelding. Hoe lang lag je in de achterbak? Hoorde je veel tegenliggers onderweg? Gebruik je verbeelding, Irma, die kan je op weg helpen.’
Ik heb de deur gesloten en alle lichten uitgedaan. Zou ze daar nu nog zitten? Wat denk jij, liefje? Zouden ze haar net zo makkelijk vinden als ze jou hebben gevonden in mijn klaslokaal?
We vliegen hoog boven de wolken. Trek je gespikkelde jurk aan, Vrolijkheid, laat het vlindertje dansen tussen je borsten. Ik kom eraan. Want, nou ja, wat is er eigenlijk mis met Mexico?
|
|