verscheen Grotegeest met een dienblad. Hij zette het blad op de salontafel voor de bank, na eerst wat tijdschriften opzij te hebben geschoven.
‘Ik wist niet of u melk en suiker gebruikte,’ zei hij en wees naar de twee koppen koffie, ‘daarom heb ik het maar meegenomen.’
‘Dank u,’ antwoordde ik, ‘maar ik drink alleen zwart.’
‘Tja, anders is het zo'n laf bakkie, nietwaar,’ antwoordde Grotegeest en nam tegenover mij plaats.
Er viel een stilte toen hij zijn koffie van het dienblad had genomen. Ik wilde een slok nemen, maar de prikkelende geur van de koffie weerhield mij. Ik snoof een paar maal diep en zag toen hoe Grotegeest heimelijk aan zijn koffie rook.
Ik heb koffie met cognac, dacht ik ineens. Hij heeft mij de verkeerde kop gegeven. Wat nu?
‘Hoe is de koffie,’ vroeg Grotegeest, ‘niet te sterk?’
‘Neemt u mij niet kwalijk; ik heb nog niet geproefd, maar ik zou eerst graag van het toilet gebruik maken.’
Toen ik terugkwam van het toilet, bleken de koppen te zijn omgewisseld.
‘Tja,’ zei Grotegeest, nadat hij voorzichtig had geproefd, ‘het wachten is op Johan, Johan Vogelenzang; onze redacteur fictie.’ Hij wierp een blik op zijn horloge. ‘Ik verwacht hem elk moment.’
Er viel een stilte. Ik bekeek mijn handen. Ik vroeg mij af of ik mijn handen met de palmen naar boven, of juist met de rug naar boven op mijn knieën zou leggen. Ik zou ze ook plat op mijn dijbenen kunnen leggen met licht gespreide vingers.
Nog voordat ik een beslissing kon nemen, hoorde ik een kerktoren drie uur slaan. Alsof Grotegeest daarop had gewacht, schraapte hij zijn keel en zei: ‘Tja...’ Vervolgens plaatste hij zijn vingertoppen tegen elkaar en verzonk in contemplatie.
‘Weet u wat het is,’ vroeg Grotegeest ineens na een lange stilte.
Ik schrok, herstelde mijzelf en antwoordde: ‘Nee, ik weet niet wat het is.’
Grotegeest keek mij een kort moment indringend aan, haalde toen diep adem en vervolgde: ‘Een boek uitgeven is geen sinecure.’
Ik aarzelde even, maar antwoordde toen: ‘Nee... nee... dat lijkt mij niet.’
‘De meeste schrijvers staan daar niet bij stil, als ze het al weten.’
Ik wilde antwoord geven, maar Grotegeest vervolgde: ‘Wat daar niet bij komt kijken. Lezen, vergaderen, redactie, persklaar maken, ontwerp van het boek, de drukker, pr voorbereiden en, niet te vergeten, de auteur natuurlijk. En dan heb ik nog geen boek verkocht. Nee, als uitgever neem je een financieel risico als je een boek publiceert.’ Hij zweeg even en vervolgde: ‘Ideaal is voor een uitgever natuurlijk als er geen rechten meer op een boek zitten. Maar ja,’ hij zuchtte, ‘tegenwoordig moet een auteur zeventig jaar dood zijn, voordat er geen rechten meer op zitten. Zeventig jaar...’ Grotegeest schudde meewarig zijn hoofd.
Ik betreurde het dat ik geen zeventig jaar dood was.
‘Het mooiste zou zijn, als...’ wilde Grotegeest zijn betoog vervolgen, maar ineens verscheen boven de stapel papieren op het andere bureau het hoofd van een man. Hij glimlachte, kwam toen vanachter zijn bureau vandaan, liep op mij toe - en terwijl ik overeind kwam -, stelde hij zich voor: ‘Vogelenzang, fictie, Johan.’
Ik schudde hem de hand en vroeg mij af waar ik zijn gezicht van kende. Terwijl Johan plaatsnam naast de uitgever, schoot mij te binnen dat hij vijf jaar