Het enige wat ik van mijn biologieleraar heb geleerd, was hoe je, volgens hem, in de wetenschap rijtjes, onderrijtjes en nog diepere onderverdelingen moest aangeven: de eerste verdeling met de gewone Arabische getallen 1, 2, 3..., de volgende onderverdeling met de gewone Latijnse letters a, b, c..., de daaropvolgende subonderverdeling met de Romeinse getallen i, ii, iii..., en, als er nog een diepere onderonderverdeling van diersoorten, huidlagen of vlinders was, met de Griekse letters α, β, γ. Ludwig Wittgenstein leerde mij later dat je beter steeds met nieuwe rijtjes getallen met puntjes ertussen kunt werken, totdat je bij 6.5.4 bent.
Ik beweer nu wel dat Van der Steen een slechte biologieleraar was, maar laat ik beginnen met te zeggen dat ik een slechte, ja misdadig slechte, ja misdadige, gymnasiumleerling was, in alle vakken behalve tekenen, hardlopen en Nederlands. Ik bracht zes jaar lang meer tijd op de gang door dan in de klas. Ik maakte nooit huiswerk en liet al mijn schoolboeken en schriften in mijn klaskastje liggen. Een Alkmaarse biologieleraar heeft eens een aanwijsstok op mijn rug kapotgeslagen. Toen we in de tweede klas met klassiek Grieks begonnen, vond ik dat je Grieks met gewone moderne letters moest schrijven. We schrijven Latijn toch ook niet met die stomme Latijnse letters van de Romeinen?
Laat ik niet afdwalen. Ik wist dat ik voor biologie op mijn eindexamen een onvoldoende zou krijgen, maar ik wilde mijn best doen om met handig geklets tenminste een vier te halen.
In die tijd zat er bij de mondelinge eindexamens van het gymnasium een ‘gecommitteerde’. Dat was een geleerd persoon die een weekje in een provinciestad als Utrecht in de watten van Hotel Pays-Bas werd gelegd en die moest controleren of de leraren eerlijk waren. Dat wilde natuurlijk zeggen: of die leraren niet zo vals waren om hoge examencijfers aan leerlingen te geven in ruil voor fooien van rijke ouders. Dat een gecommitteerde ook wel eens voor een hoger cijfer kon pleiten, dat had ik nooit gehoord.
Mijn biologiegecommitteerde bleek een imposante heer. Later hoorde ik dat hij Slijper heette en dat hij hoogleraar Zoölogie was aan de Gemeente Universiteit van Amsterdam. Mijn leraar had een model neergezet van de mensenhuid, een soort naaidoos waar je drie of vier verschillende lagen in zichtbaar kon maken door hem naar boven open te trekken. ‘O jee,’ dacht ik, ‘Hoe heten al die lagen? Waar dienen ze voor? Van welk dier is die huid? Of zou het echt de huid van een mens moeten voorstellen?’
Voordat mijn leraar iets had kunnen zeggen brandde de nogal dikke gecommitteerde met een loodzware stem los: ‘Is een dikke huid beter dan een dunne?’
Ik antwoordde: ‘Beter? Ik vind een dunne huid mooier dan een dikke, bij meisjes.’
‘Aha, dus het gaat om de schoonheid?’
‘Ja, daarmee bevorder je de voortplanting, dus dat is goed voor de diersoort.’
‘Welke diersoort vind jij het mooist?’
‘De walvis, stond vorige week een plaatje van in de krant. Hij lag dood op een schip. Zo enorm groot en dood en toch zo soepel. Heel wat mooier dan een olifant.’
‘Denk je dat een walvis ook lekkerder is om te eten dan een olifant?’
‘Geen idee, wij eten thuis geen vlees.’
‘Wat idioot! Alle dieren eten toch vlees. Jij bent toch ook een dier. Eén enkele walvis geeft drieduizend mensen een voedzame maaltijd, terwijl anders ieder mens een harinkje moet eten en ze nog honger hebben nadat er drieduizend haringen achter hun lippen gesneuveld zijn.’
‘Eet een walvis drieduizend haringen in één hap?’
Zo herinner ik mij het begin van ons gesprek, maar dat is natuurlijk puur verzonnen. Feit is wel dat ik het een spannend en amusant gesprek vond. Ik stotterde in die tijd zwaar, maar als ik een interessant gesprek voerde, had ik daar de tijd niet voor.
De twintig minuten van het mondeling examen waren zo om. Mijn leraar had geen woord kunnen inbrengen. Hij was kwaad. Wat voor cijfer zouden die twee mij gaan geven?
Het antwoord kwam een paar dagen later. Ik had mij verheugd op hoge cijfers voor algebra, stereometrie, gonio & analytische meet-