| |
| |
| |
Een lege leerstoel
door Kees Beekmans
In mei 2007 maakte de letterenfaculteit Ben M'Sik van Universiteit Hassan ii in Casablanca wereldkundig een docent Nederlands te zoeken. Ik woonde in die tijd al in Rabat - waar ik nog steeds woon - en solliciteerde op de positie.
De vacature stond op de website van de Nederlandse Taalunie, een beleidsorganisatie die wordt gefinancierd door de Nederlandse, Belgische en Surinaamse overheid. In de regel ondersteunt de Taalunie buitenlandse universiteiten die het vak Nederlands geven, maar in het geval van Marokko ging het verder dan ondersteuning: hier was de Taalunie zelf medeorganisator van de sollicitatieprocedure. Tenminste, zo stond het in de advertentie. Aangezien de tekst daarvan voor het navolgende van belang is, citeer ik die hier letterlijk:
‘In het kader van haar toenaderingsbeleid op het gebied van vreemde talen en culturen organiseert de Faculteit der Letteren en Geesteswetenschappen van Casablanca Ben M'Sik, Universiteit Hassan ii-Mohammedia, in samenwerking met de Nederlandse Taalunie een wervingsselectie voor een deeltijdse docent Nederlands voor de duur van drie jaar met mogelijke verlenging.’
Zou de post in Casablanca eenmaal bemand zijn, dan zou voor het eerst in de geschiedenis Nederlands worden gedoceerd aan een Arabische universiteit. De pers meldde dit ‘historische feit’ dan ook kort nadat ik op 7 september 2007 had gesolliciteerd. Na het doorlopen van de procedure werd ik tot mijn vreugde aangenomen.
Helaas bleek dat ik te vroeg had gejuicht. Nu, anderhalf jaar later, stel ik met spijt vast dat ik beter helemaal nooit had kunnen solliciteren. Ik had mezelf een hoop moeite, kosten en narigheid kunnen besparen.
De sollicitatiegesprekken vonden plaats in het Belgische Louvain-La-Neuve, en niet in Casablanca, zoals ik eigenlijk had verwacht, omdat het de Taalunie een goed idee leek dat er een deskundige in het doceren van het ‘Nederlands als Vreemde Taal’ bij de gesprekken aanwezig zou zijn. De deskundige die men op het oog had, en die ook het Frans machtig moest zijn want daarin zouden de gesprekken worden gevoerd, was een hoogleraar aan de universiteit van Louvain-La-Neuve, en men wilde deze man niet te ver laten reizen. Bij de gesprekken waren verder aanwezig een vicedecaan van de letterenfaculteit Ben M'Sik (die net als ikzelf dus wel ver moest reizen - hetgeen later van aanzienlijk belang zou blijken) en Jan Hoogland, arabist aan de Radboud Universiteit Nijmegen en tevens onderwijscoördinator van het Nederlands Instituut Marokko (nimar) te Rabat.
Dit Nederlands Instituut, waar men overigens alleen Arabisch kan leren en geen Nederlands, werd in juni 2006 officieel geopend door de toenmalige minister van Onderwijs Maria van der Hoeven. Bij die gelegenheid kondigde de minister aan een ‘leerstoel’ Nederlands aan een Marokkaanse universiteit te willen financieren. De uitvoering liet zij over aan de Taalunie, en aan het nimar. Het is vervolgens het nimar geweest die faculteit Ben M'Sik als mogelijke partner heeft aangezocht - helaas, moet worden gezegd, want er zijn veel betere letterenfaculteiten. Dat aanzoek geschiedde dan ook niet op grond van enige selectie, maar louter op basis van een oude vriendschap tussen nimar-directeur Paolo De Mas en de decaan van Ben M'Sik, Abdelmajid Kaddouri. Zo gaan die dingen, zeker in Marokko.
Ten behoeve van de sollicitatiegesprekken te Louvain-La-Neuve boekte ik een hotel en nam het vliegtuig naar Brussel. Mijn enige concurrente, een Parisienne met een Nederlandse moeder, nam de trein vanuit Parijs. De reiskosten die wij beiden maakten
| |
| |
(mijnerzijds bedroegen ze vierhonderd euro) kwamen voor onze eigen rekening, want noch de letterenfaculteit Ben M'Sik, noch de Taalunie bood aan ze te vergoeden. Daarentegen betaalde het nimar wel de reiskosten van de vicedecaan van de faculteit Ben M'Sik. Volgens Jan Hoogland van het nimar deed men zulks ‘omdat de man anders domweg niet was gekomen’ - terwijl diens aanwezigheid in Louvain-La-Neuve uiteraard noodzakelijk was. De vicedecaan had namelijk geprobeerd de geplande sollicitatiegesprekken op het allerlaatste moment nog uit te stellen, en hij moest er door Hoogland met klem op worden gewezen dat hij ‘dit niet kon maken’, omdat een van de kandidaten (namelijk ik) al een vliegticket had gekocht. De vicedecaan zei toen dat de universiteit ‘geen geld’ had om hem naar Brussel te laten vliegen, waarop het nimar - met de rug tegen de muur - maar besloot de reis- en verblijfskosten van deze functionaris voor zijn rekening te nemen.
Op dit soort financiële jongleurtechnieken lijken de mannen van Ben M'Sik trouwens enig patent te hebben. Afgelopen voorjaar was de decaan van de faculteit, de reeds genoemde Kaddouri, in Nederland voor een congres. Vanuit Amsterdam belde hij zijn goede vriend De Mas van het nimar en zei dat hij graag twee dagen langer zou blijven, maar dat Nederland zo duur was, dat hij dit niet zelf kon betalen. Het nimar tastte opnieuw in de buidel en betaalde nog twee hotelovernachtingen voor de bedelende decaan die, tussen haakjes, bij de laatste lintjesregen tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau is verheven.
| |
| |
Na afloop van de sollicitatiegesprekken op 7 september vorig jaar meldde Jan Hoogland van het nimar mij dat ik was aangenomen voor de post - die dus inmiddels was gedevalueerd van de door de minister aangekondigde leerstoel tot een gewoon docentschap. Volgens Hoogland zou ik op 1 januari 2008 kunnen beginnen. Toen beschouwde ik dat nog als goed nieuws.
Op 8 september 2007 vloog ik opgetogen terug naar Rabat, in de verwachting dat ik binnen enkele dagen wel wat zou vernemen van decaan Kaddouri. Een brief, wellicht een telefoontje, desnoods van zijn vicedecaan, om te bevestigen dat ik het was die bij hem mocht komen werken. Maar van mijn toekomstige werkgever hoorde ik niets. Drie maanden lang hoorde ik helemaal niks. Dat de dingen in Marokko kennelijk zo konden gaan, schreef ik op in mijn column in De Groene Amsterdammer, die is gewijd aan mijn ervaringen hier. Deze stilte leek mij illustratief voor de vaak wat rommelige en weinig formele gang van zaken in dit land. Ik maakte mij er - naïef genoeg - vrolijk over en besloot mijn column met de woorden dat dit nu eenmaal Marokko was en dat het wel goed zou komen allemaal.
Aanvankelijk leek het inderdaad goed te komen. Begin december 2007 - ik had nog altijd niks gehoord - nam nimar-directeur De Mas contact op met zijn vriend Kaddouri, om hem te zeggen dat hij mij nu echt eens moest bellen, dat dit zo niet kon. Daarop belde een enigszins schuldbewuste Kaddouri mij, en we spraken af elkaar te ontmoeten in het café van het treinstation van Rabat. Daar bevestigde Kaddouri wat Jan Hoogland had gezegd, namelijk dat ik 1 januari 2008, dus over drie weken, kon beginnen. ‘Voor hoeveel uur is de aanstelling eigenlijk?’ vroeg ik terloops, waarop de decaan zonder met zijn ogen te knipperen antwoordde dat hij dit niet wist, dat ik maar eens moest gaan praten met de Japanner die bij hen Japans gaf. ‘Vraag hem maar eens hoeveel uur per week hij lesgeeft, dan kun jij misschien hetzelfde doen.’ Ook hier dacht ik: kijk, dit is Marokko. Er was iets in deze losheid dat me beviel.
Bij diezelfde gelegenheid in de stationsrestauratie bood Kaddouri mij een salaris van 1450 euro bruto per maand. Hij zei dat zijn vicedecaan mij binnen enkele dagen officieel dit salarisvoorstel zou doen. Ik antwoordde dat ik dat niet veel vond. Decaan Kaddouri haalde in onmacht zijn schouders op: dit magere bedrag was wat de Taalunie hem gaf, meer kon hij mij niet geven want zijzelf hadden geen geld. Maar kon de Taalunie hier dan niet wat meer voor uittrekken? opperde ik. Kaddouri zei dat hij niet wist of ze dat wel zouden willen.
Zijn vicedecaan mailde mij enkele dagen later het officiële salarisvoorstel van 1450 euro, en ik mailde terug dat ik 2200 euro een passender salaris vond, aldus - meende ik - de salarisonderhandelingen openend. Ik hoopte erop dat Kaddouri nog een keer bij de Taalunie zou willen aankloppen. Zo hij dat niet zou willen, of zo de Taalunie geen sjoege zou geven, dan zou zijn vicedecaan, nam ik aan, wel terugmailen dat ik toch echt met die 1450 euro genoegen moest nemen - waarop mij niets zou resten dan het hoofd te buigen. Op mijn mail kreeg ik echter nooit antwoord, ook niet toen ik daar een paar weken later nog eens expliciet om vroeg.
Sterker nog: ik hoorde opnieuw bijna twee maanden niks van Ben M'Sik. Januari 2008 verstreek, en ook februari dreigde in zijn geheel te verstrijken. Ik stond in de startblokken, maar de stilte rondom mij was oorverdovend. De verklaring daarvoor ken ik inmiddels: tussen sponsor Taalunie en faculteit Ben M'Sik bleek nog altijd geen sprake van een formele overeenkomst over de post. De Marokkaanse universiteit tekende ‘de contracten’ maar niet. Van het nimar vernam ik dat de faculteit Ben M'Sik vooralsnog niet bereid bleek zelf in dit docentschap te investeren, en dat dit wel een voorwaarde van de Taalunie was, die uiteraard in de contracten zou worden vastgelegd. Het hoefde niet veel te zijn, die eigen bijdrage, maar wel iets.
Eind februari 2008 kreeg ik plotseling toch weer een telefoontje van decaan Kaddouri. Niet om mij te melden wanneer ik kon beginnen - hij zei dat hij dit ‘ook niet wist’ - maar om mij te vragen of ik nu akkoord ging met
| |
| |
het door hem geboden salaris van 1450 euro, of niet. Ik zei dat ik akkoord ging. ‘Goed zo,’ zei de decaan, en hing op.
Inmiddels geloofde ik er niet meer in nog vóór september 2008 aan het werk te kunnen, bij het begin van het volgende semester - een jaar nadat ik had gesolliciteerd. Dus mailde ik senior projectleider Marc le Clercq van de Taalunie, die ‘Marokko’ in portefeuille heeft, dat ik een wachtgeld op zijn plaats achtte - ik had immers andere bezigheden opzijgezet en mij vrij gemaakt voor deze baan. De senior projectleider gaf ruiterlijk toe dat ook hij met het geval ‘in zijn maag zat’. Het speet hem dat de Marokkaanse faculteit ‘waar het de communicatie met u betreft’ ernstig in gebreke was gebleven. Echter, zo vervolgde Le Clercq in zijn mail, hetzelfde gold voor de communicatie met hemzelf. Ook hij had nu al maandenlang taal noch teken van Ben M'Sik vernomen.
Het leek mij dat een senior projectleider in zo'n geval zelf de telefoon kon pakken, maar kennelijk was dit idee niet bij hem opgekomen. Hoe dan ook, voor een wachtgeld moest Le Clercq mij toch echt verwijzen naar de faculteit Ben M'Sik. De projectleider motiveerde dit met het argument dat de Taalunie ‘formeel buiten de arbeidsrelatie’ tussen mij en Ben M'Sik stond - kortom, dat de Taalunie, in rond Nederlands, nergens iets mee te maken had.
Flauw hoor. Mij terugsturen naar een werkgever die feitelijk mijn werkgever nog niet was, waarmee men zelf in een verbeten gevecht was gewikkeld om een paar dirham,
| |
| |
die mijn reiskosten niet eens had willen vergoeden, sterker nog, die het nimar voor de reiskosten van haar eigen vicedecaan had laten opdraaien; wier decaan bij het nimar bedelde om een vergoeding voor nog twee hotelovernachtingen; en waarover Le Clercq zelf in zijn mails steen en been klaagde. En dan zou dezezelfde Ben M'Sik faculteit mij een wachtgeld uitkeren? Dacht de senior projectleider dit nu werkelijk? Natuurlijk niet. Ik werd met een kluit het riet in gestuurd. De Taalunie, die dankzij overheidssubsidies van Nederland, België en Suriname een budget van zo'n negen miljoen euro beheert, toonde zich hier van zijn meest benepen kant.
Maar de kern van de zaak is natuurlijk ernstiger dan geredekavel over wachtgeld. Ik begrijp nog steeds niet goed hoe de Taalunie op haar website een wervingsadvertentie kan plaatsen (gezien de oerambtelijke stijl ervan door haarzelf opgesteld), waarin zij zich uitdrukkelijk als medeorganisator van de sollicitatieprocedure profileert, hoewel er nog geen enkel contract is getekend met een Marokkaanse faculteit. En ik begrijp evenmin hoe men desondanks zonder blikken of blozen een sollicitatieronde in Louvain-La-Neuve mede organiseert. Je zou toch zeggen dat banen er eerst moesten zijn eer je de mensen oproept erop te solliciteren, maar de Taalunie ziet er blijkbaar geen been in de volgorde om te draaien: daar laat men kandidaten solliciteren op een baan die de minister wel wil, maar die formeel nog niet bestaat, en mogelijk nooit zal bestaan, en laat men vervolgens aan een sollicitant mededelen dat hij ‘het is geworden’, om die daarna nog een jaar in het duister te laten tasten.
Voor een orgaan met dertig medewerkers in vaste dienst, dat te pas en te onpas verkondigt het vak Nederlands als Vreemde Taal te sponsoren op wel tweehonderd buitenlandse universiteiten, is dit alles op zijn zachtst gezegd nogal amateuristisch. Toen ik de Taalunie erop wees dat het netjes zou zijn voor dit nogal onzorgvuldige handelen verantwoordelijkheid te nemen - waar lag die anders dan bij de ‘projectleider’? - kreeg ik opnieuw nul op het rekest, wederom met het argument dat men ‘formeel geen partij’ in de zaak was. Voor de Taalunie was dit, zo begreep ik nadat ik de frase keer op keer had gehoord, een mantra waarmee men boze krachten trachtte af te weren. Ik begon me een soort Kafka in Marokko te voelen.
Maar het werd nog zonderlinger. Eind april 2008 verscheen plotseling op de website van de Taalunie dezelfde wervingsadvertentie die ik een jaar daarvoor ook had gelezen, waarop ik had gereageerd, en waaraan ik mijn niet-bestaande nieuwe baan te danken had. ‘Ben M'Sik zoekt een docent Nederlands’. Wacht even. Die docent hadden ze toch al? Dat was ik toch? Ik belde decaan Kaddouri, die stotterend zei dat er een brief naar mij onderweg was. Inmiddels kon ik wel raden wat daarin stond, namelijk dat hij mij niet meer nodig had. Was het niet netter geweest, zei ik tegen hem, als ik die brief had gekregen voordat ze opnieuw een advertentie op de website... Hierop mompelde de recentelijk uit naam van de Koningin gedecoreerde decaan iets onverstaanbaars.
Een paar dagen later ontving ik de bewuste brief. Kaddouri schreef daarin dat de hele procedure vertraging had opgelopen omdat ik het salaris had ‘geweigerd’, en dat men, vanwege diezelfde ‘weigering’ van het salaris mijnerzijds, op zoek ging naar een nieuwe docent. Ik moest mij een paar keer in de ogen wrijven eer goed en wel tot mij doordrong dat dit er echt stond. Dezezelfde Kaddouri had mij toch expliciet gevraagd, per telefoon, of ik akkoord ging met het salaris? En daarop had ik toch duidelijk ‘ja’ gezegd? En was de procedure niet zo traag gegaan omdat Kaddouri zelf de contracten maar niet tekende, en bovendien - in de woorden van de Taalunie - dermate ‘gebrekkig communiceerde’ dat maanden voorbijgingen zonder dat er iets gebeurde? Dus wat de gedecoreerde decaan mij nu schreef, kon niet de werkelijke reden van mijn voortijdige ‘ontslag’ uit mijn niet-bestaande baan zijn, leek me, want daarvoor was het domweg te onwaar. Sterker nog: indien ik het salaris werkelijk had geweigerd, zoals de decaan schreef, was het toch niet meer nodig mij per brief te ‘ontslaan’, wel? Van Kaddouri's goede vriend en nimar-directeur De Mas - dit jaar even- | |
| |
eens geridderd - vernam ik dan ook dat de werkelijke reden ‘een vertrouwensbreuk’ was.
Vol zelfverwijt vroeg ik me af welk vertrouwen ik had geschonden. Zou het die column zijn waarin ik had geschreven dat ik na mijn sollicitatie drie maanden niks van Ben M'Sik had gehoord? Was het werkelijk mogelijk dat de decaan, die toch zelf al die maanden de telefoon niet had gepakt, daar aanstoot aan had genomen? Maar, dacht ik daarna, Kaddouri kan helemaal geen Nederlands lezen, en de Japanner die bij hem werkt evenmin. Iemand anders moest hem dus van die column hebben verteld, en nogal hebben overdreven, want ik had een heel mild, licht ironisch stukje geschreven. Was het zijn goede vriend De Mas? Ik sluit het zeker niet uit, maar meer voor de hand lag toch dat de Taalunie hier had zitten stoken - hun tandengeknars tijdens de mail-wisseling met mij was me niet ontgaan, en ik hoorde het ze daar al zeggen, tegen Kaddouri: ‘Die Beekmans is lastig. Hij schrijft columns en zeurt om wachtgeld. Hij heeft ook over jou geschreven!’
Aldus werd ‘de eerste docent Nederlands aan een Arabische faculteit’ al ontslagen nog voor hij begonnen was. Hoewel die docent helaas ikzelf was, leek het me toch een aardig verhaal, en derhalve schreef ik het op en stuurde het naar NRC Handelsblad, een krant waar ik geregeld voor heb geschreven. Wat ik opstuurde, is ongeveer het verhaal dat u net heeft gelezen. Pieter Kottman, chef van de Zaterdagbijlage, reageerde enthousiast maar het leek hem wel zo eerlijk - hoor en wederhoor - mijn stuk voor te leggen aan de Taalunie en die de kans te geven erop te reageren. Hun reactie zou hij dan naast mijn stuk afdrukken.
De Taalunie liet inderdaad van zich horen. Men kwam met de volgende reactie:
‘Het stuk van de heer Beekmans bevat tal van feitelijke onjuistheden. Te veel om in dit beperkte commentaar recht te kunnen zetten. Daarom enkele hoofdzaken die duidelijk moeten maken dat de Nederlandse Taalunie niet het adres is voor zijn klachten.
1 - Evenmin als NRC Handelsblad aansprakelijk is voor inhoud en arbeidsvoorwaarden van vacatures die in deze krant verschijnen, kan de Taalunie worden aangesproken als een sollicitatie niet verloopt zoals een kandidaat had verwacht. Kijk op de website van de Vacaturebank (http://taalunieversum.org/vacaturebank/), daar staan voortdurend vacatures van functies in binnen- en buitenland. Dat is een gratis service aan werkgevers en aan werkzoekenden. Uiteraard is de inhoud van de advertentie de verantwoordelijkheid van de aanbieder. Zo was dat ook het geval bij de vacature in Casablanca.
2 - De Taalunie heeft de sollicitatieprocedure niet georganiseerd, zoals de heer Beekmans schrijft. Ze heeft slechts op verzoek van de universiteit een naam gesuggereerd van een deskundige die zitting zou kunnen nemen in de selectiecommissie.
3 - De Taalunie steunt de universiteit in Casablanca bij het opzetten van een afdeling Nederlands. Dat betreft onder meer de bijscholing van Marokkaanse universitaire docenten, het adviseren over het curriculum en het inrichten van een bibliotheek en documentatiecentrum. Die steun wordt door de Taalunie ook elders geboden.
4 - De heer Beekmans zelf is niet akkoord gegaan met de arbeidsvoorwaarden die de universiteit in Casablanca hem bood. Dat is blijkbaar de reden dat hij die betrekking niet gekregen heeft. Uit frustratie daarop nu anderen in diskrediet te brengen, is niet erg netjes.’
Een dag later echter bedacht de Taalunie zich, om redenen waarnaar ik alleen maar kan gissen, en dreigde NRC met een proces als ze mijn stuk zouden publiceren. Omdat de advocaten van de krant mijn verhaal kennelijk toch te link vonden om zonder omzwachteling te plaatsen, vroeg Pieter Kottman mij het te herschrijven. Dit heb ik ook gedaan, maar daar worden stukken doorgaans niet beter van, zeker niet als alles wat pikant is eruit moet, ‘zachter’ dient te worden geformuleerd, of nog erger, moet worden uitgelegd. Het resultaat was een flauw en zielig aftreksel, en de chef van de Zaterdagbijlage besloot uitein- | |
| |
delijk dan ook - terecht - deze herschreven versie niet te publiceren. De Taalunie kon tevreden zijn: openbaarmaking van haar gerommel inzake het docentschap in Marokko was door haar agressieve wapengekletter effectief voorkomen.
Thans terugkijkend ben ik alleen maar verbaasder geworden. Het gaat toch tamelijk ver als een uit belastinggelden betaald en door de overheid overeind gehouden beleidsorgaan er niet voor terugdeinst de waarheid te ‘plooien’ louter om haar eigen huid te redden (en daar zelfs advocaten voor inschakelt). Neem punt 1 van de reactie. Daar doet de Taalunie net alsof ze niks met die wervingsadvertentie te maken had (‘hij stond alleen maar op onze site’), hoewel dat toch lelijk botst met de oorspronkelijke advertentietekst, die men zelf heeft opgesteld en waarin gewag wordt gemaakt van ‘samenwerking’. Hetzelfde geldt voor punt 2 - hoe valt de zinsnede ‘De Taalunie heeft de sollicitatieprocedure niet georganiseerd’ te rijmen met, alweer, de tekst van de advertentie die trots rept van een wervingsselectie ‘in samenwerking met de Taalunie’? En punt 4 is in het licht van de feiten een laten we zeggen leerzame bewering: in tegenstelling tot wat daar wordt gesteld, ging ik immers ondanks mijn aanvankelijke bedenkingen wel degelijk telefonisch akkoord met decaan Kaddouri over het salaris - hoezeer de Officier in de Orde van Oranje-Nassau dit zelf inmiddels ook ontkent, een vorm van gedrag die hier in Marokko hasjoema wordt genoemd, schande, iets dat ik Kaddouri ook heb gezegd.
Eind mei publiceerde De Groene Amsterdammer, het blad waarvoor ik columns schrijf, nog een zeer korte samenvatting van mijn verhaal, geschreven door plaatsvervangend hoofdredacteur Koen Kleijn. Zo was ik toch mijn ei kwijt en kon ik weer verder. Dacht ik. Maar ook op dit stukje liet de Taalunie haar oog vallen. Er kwam prompt een ingezonden brief, ditmaal van de algemeen secretaris zelf, mevrouw Linde van den Bosch. Zij schreef: ‘Onder de kop “Lege dop - Spookvacature van de Taalunie” schreef Koen Kleijn over de sollicitatie-ervaring van Kees Beekmans. Die ambieerde een baan als docent Nederlands aan een universiteit in Marokko. Op de website van de Nederlandse Taalunie was daarvoor een vacature verschenen. Dat is niet ongewoon. De Taalunie ondersteunt leerstoelen Nederlands aan bijna tweehonderd buitenlandse universiteiten. Regelmatig worden de vacatures daarvoor, onder vele andere, bekendgemaakt via het Taaluniversum. Maar het zijn de universiteiten die de selectieprocedure voeren en de aanstelling doen. Zij zijn de werkgever en zij betalen de lonen, niet de Taalunie. De heer Beekmans vond het jaarsalaris dat hem in Casablanca werd geboden, onvoldoende. Daarop werd een nieuwe vacature uitgeschreven. Beekmans klaagt nu de Taalunie aan en eist wachtgeld. Dat is een merkwaardige houding, en nog merkwaardiger is dat De Groene zich ertoe leent dit arbeidsconflict eenzijdig voor te stellen, hoewel de Taalunie zich bereid heeft getoond correcte informatie over de zaak te verstrekken. Als nieuwsbericht is dit inderdaad een lege dop.’
Ik weet niet of het bij de lezers van De Groene Amsterdammer hard aankwam, deze poging van de Taalunie om in één moeite door mij zwart te maken en de journalistieke integriteit van De Groene Amsterdammer ter discussie te stellen. Wel weet ik dat mevrouw Van den Bosch hier geen enkele poging doet voor diezelfde lezers te verklaren hoe het kon dat ik op instigatie van haar organisatie op een baan had gesolliciteerd die nog niet bestond.
Natuurlijk, het is waar, in de regel doen de ambtenaren van de Taalunie vanuit hun hoofdkwartier aan de Lange Poten te Den Haag misschien weinig meer dan spellings-hervormingen verzinnen (dat mag voorlopig even niet meer van de toezichthoudende ministers) en buitenlandse universiteiten ‘ondersteunen’ in het aanbieden van het vak Nederlands. Maar in dit geval lag het nou net even anders. In Marokko moesten de ambtenaren van de Taalunie, in opdracht van de minister, zelf aan de slag. Dus moest het beleidsorgaan plotseling zelf het initiatief nemen en ergens een post creëren, in plaats van af te wachten tot een universiteit om subsidie vraagt, zoals men normaal gesproken doet. En helaas, helaas, is dat niet allemaal even vlekkeloos verlopen, want Marokko blijft een lastig land.
|
|