vond ik De Kleine Rudolf, een eerste klas tear jerker van Aart van der Leeuw uit 1930, een prachtig boek. Als de hoofdpersoon, een armzalige, gebochelde mankepoot, bij zijn nicht Martha gaat logeren, en vanaf het tuinpad ziet hoe zij voor het open raam met ontbloot bovenlijf heur haar wast boven een lampetkom, dan ontroerde mij dat zeer.
Hoe het ook zij, wij trouwden en toen Mart een jaar later haar opleiding had afgemaakt, kregen wij kinderen. Een van ons zei ‘Ik wil graag een kind’, of later ‘Ik wil best nog een kind’, en de ander zei ‘Ja, dat is goed’, of ‘Volgend jaar’. Dit was voldoende overleg voor deze gewichtige beslissing. Ik zou ook werkelijk niet weten wat er verder nog aan zinnige argumentatie kan worden ingebracht. Wat mij betreft, een zwangere vrouw die loopt alsof ze een zware kruik voor zich mee torst, vind ik een mooi en aandoenlijk gezicht, en een jonge moeder is vaak mooier dan een jong meisje.
Voor zover onze kinderen op Mart zouden lijken, waren zij een bijdrage aan een betere wereld. Ik wilde dan ook meteen maar een groot gezin, want als je het aankunt, is het heel wat vrolijker dan zo'n benauwd gezinnetje van een of twee kinderen, en voor de kinderen zelf is het vast ook leuker. Het is een beetje als een verzekering, want als je met velen bent, sta je sterker en vang je onheil en tegenslag heel wat gemakkelijker op.
Als je van iemand houdt, kan je maar het best aardig voor haar zijn, haar pad effenen, en goed voor haar zorgen. Vrijen hoort daar niet noodzakelijk bij, maar je vervalt er gemakkelijk in, vooral wanneer je jong bent. De eerste tijd dat ik Mart kende, kwam ze zo om een uur of vijf uit haar opleiding naar mijn studentenkamer. Voor we gingen eten ging ze even op de bank liggen. Het begon dan met zoenen; het eindigde altijd met vrijen, of, als er niet genoeg tijd voor was, toch de onuitgesproken belofte van vrijen straks, later op de avond. Ik heb er nooit genoeg van gekregen. Ja, veel later, toen wij ruim vijftig jaar getrouwd waren, toen kwam het wel eens voor dat ik na een hevige vrijpartij dacht: en nu eens een paar dagen niet. Dan had ik genoeg van het vrijen; maar genoeg van Mart, nooit.
Alles wat ik heb opgeschreven, is waar. Zo erg bijzonder is het niet. Het wordt nooit breed uitgemeten, maar er zijn heel veel gewone mensen die van elkaar gaan houden als ze jong zijn en die daar vervolgens de rest van hun leven mee doorgaan, vanzelf, zonder dat ze zich daar nu erg voor behoeven in te spannen. Je doet het niet, het overkomt je.
Zo werden Mart en ik samen oud. Denk hierbij niet aan de gebruinde zakenlui uit de reclames van verzekeringsmaatschappijen, die na een leven van zelfverrijking al met vijfenvijftig jaar niet meer hoeven te werken en nu eens echt van het leven gaan genieten, liefst in een open auto of op een exotisch strand en in gezelschap van een jong blondje. Nee, de echte ouderdom komt met verval en met gebreken, en met ziektes die niet meer zullen overgaan. En je reist niet in een open auto maar met de tram, waar jongere mensen soms voor je opstaan (en dat neem je graag aan). Eenmaal ouder dan zeventig liepen wij langzaam en voorzichtig, behoedzaam, uit angst om te vallen, en als we een afspraak hadden, zag ik Mart al van ver aankomen, haar stappen overwegend. Ze was nog altijd te herkennen aan haar witte haar, maar nu was het zilverwit van de ouderdom. Ik voelde altijd weer dezelfde grote vreugde als ik haar zag, en dat is zo gebleven tot het eind.