melijk, zo was al gebleken in hetzelfde boek: ‘Het falsificatieprincipe brengt mijns inziens mee dat alle wetenschappelijke theorieën die op historische gegevens zijn gebaseerd, moeilijk gefalsificeerd kunnen worden en dus nauwelijks wetenschappelijke waarde kunnen hebben, aangezien geen zekerheid kan worden verkregen dat zij overeenkomen met de werkelijkheid.’
Indien men hier Hermans volgt, dan staan economen au fond met lege handen. Het gebruik van geavanceerde econometrische modellen en de onder economen gangbare bezweringsformule ceteris paribus (‘al het andere gelijk’) veranderen die zaak niet. Men kan op grond van historische gegevens van alles beweren over de economie omdat er geen herhaalbaar, steeds identiek experiment bestaat dat het tegendeel aantonen kan. Zo blijkt het voor economen mogelijk om op grond van dezelfde gegevens te betogen dat in New Jersey in 1992 een ingesteld wettelijk minimumloon een verhogend effect op de werkgelegenheid had (zoals David Card en Alan B. Krueger, bijvoorbeeld in hun Myth and Measurement: The New Economics of the Minimum Wage, 1997) en een verlagend effect daarop had (zoals David Neumark en William L. Wascher, bijvoorbeeld in hun Minimum Wages 2000).
Welk model hier te verkiezen is, valt wederom niet te bepalen op formele gronden. Edward Leamer liet zelfs in zijn artikel ‘Let's Take the Con Out of Econometrics’ (‘Laten we de zwendel uit de econometrie halen’) uit 1983 in de American Economic Review zien dat dezelfde gegevens, afhankelijk van het model, zowel een positief als een negatief verband tussen de doodstraf en criminaliteit ondersteunt. En de door economen veelgebruikte ‘Philips-curve’, een ‘wetmatige’ samenhang tussen werkloosheid en inflatie, werd in de jaren zeventig onderuit gehaald door het verschijnsel stagflatie. De theorie werd weersproken door de werkelijkheid, er bleek van een wet geen sprake. De curve was zelfs geen empirische regelmatigheid, zoals in de fysica. Wat was het dan wel? Het bleek niet meer dan een historische beschrijving. De wet van Philips beschreef niet het verband tussen werkloosheid en inflatie maar beschreef de economie van de jaren zestig, zoals een historicus de Franse Revolutie beschrijft.
En daarmee valt definitief het doek. Economie kan de fysica helemaal niet navolgen, ook al beweren sommige economen van wel. Fysica staat, samen met de wiskunde uiteraard, op eenzame hoogte. Ze zijn zeker geen panacee, zij kunnen veel vragen niet oplossen maar enkele wel, en dat is beter dan helemaal niets kunnen. Terwijl economen, scribenten, politici een eind weg kletsen over sociaaleconomische waarheid, vooruitgang, arbeidsmarktflexibilisering, en wat niet al, bouwen fysici in de tussentijd treinen, vliegtuigen en computers. Zij bouwen de wereld, zonder praatjes nog wel.
Dat is, zo zegt Hermans, niet minder dan een wonder. Het is nog meer dan dat: het is vooruitgang. Technologische vooruitgang was in Hermans universum de enige werkelijke vooruitgang. Zedelijke verheffing, democratisering en Verlichting zijn hersenschimmige begrippen die niets inhouden: als je er over nadenkt, blijft de mens onbegrijpelijk en voor zichzelf een wolf. Maar dat doet niemand: er over nadenken.
Behalve Hermans zelf dan. Nergens anders dan uit het volgende citaat uit het autobiografische verhaal ‘De elektriseermachine van Wimshurst’ (uit Een wonderkind of een total loss; 1967) mag zijn mensbeeld en zelfbeeld duidelijker worden: ‘Als het van Sokrates, Boeddha, Jezus of Mohammed had afgehangen, dan zouden de mensen nu nog spiernaakt in de bomen en de holen wonen. Praatjes maken, dat kon de Neanderthaler even goed als Thomas van Aquino, Luther, Calvijn of Hitler. Maar ik, ik sta daar als zendeling van Huygens, Boerhaave, Edison en Einstein, als profeet van de enige menselijke bezigheid die hem in staat stelt zijn leven tastbaar te veranderen!’
Het oordeel van Hermans over de economie is uiteindelijk even genadeloos als eendimensionaal. Economie verandert het leven niet tastbaar en derhalve moeten economen teza-