Hollands Maandblad. Jaargang 2008 (722-733)
(2008)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Rust roest
| |
[pagina 55]
| |
tijdgenoten, maar ook beleidsgeoriënteerde, contemporaine analisten leggen met hun schrijverij ingewikkelde knopen die de historicus met veel inspanning en moeite en via reeksen detailstudies op basis van pas gaandeweg beschikbaar komend materiaal kan ontwarren. En pas in een volgend stadium, één, twee of meer generaties later, wordt dan zoiets als een samenhangend geschiedverhaal mogelijk. Wanneer Brands het er daarom over heeft dat sommige door mij aangedragen feiten mijn eigen opvatting weerspreken, is dat alleen maar het gevolg van zijn blikvernauwing. Daardoor heeft hij slechts oog voor wat ik aan conflicten en fricties, aan instabiliteit van de katholieke subcultuur naar voren breng, en niet voor de verhoudingen waartegen zich allerlei oppositioneel en alternatief gedrag afzette. De complexiteit en het soms paradoxale karakter van de realiteit is dus geen inconsequentie van mij. Al wil ik best toegeven dat het laten zien van de andere kant van de medaille - die term gebruikte ik in mijn voorwoord - een minder ervaren lezer zou kunnen misleiden. Dat ik de studies die ik tussen 1978 en 1997 schreef in Andere katholieken heb gebundeld, was ook geenszins bedoeld als bijdrage aan de studie van de jaren zestig. In 1978 had ik mijn dissertatie verdedigd die een van de vele katholieke mobilisatiebewegingen behandelde die vóór de oorlog was voortgekomen uit de katholieke elites. Een inzicht dat uit dat boek kon worden afgeleid, was dat er voor die elites klaarblijkelijk wel aanleiding bestond zich zo druk te maken. Of anders gezegd: hoe was het eigenlijk met de eenheid, groepsvorming en loyaliteit van de katholieke achterban gesteld? Als vanzelf volgde daaruit de noodzaak om langs heel gevarieerde vraagstellingen en themakeuzes de cohesie van de katholieke ‘zuil’ te onderzoeken. Het ging dus om een kritiek op het bestaande beeld, niet om een vervanging daarvan; eenzijdigheden dienden gecorrigeerd en lacunes opgevuld. Achteraf vind ik zelfs dat ik hier en daar al te voorzichtig heb geformuleerd. Vergelijk bijvoorbeeld eens hoe een kenner van de politiek-katholieke verhoudingen in de eerste eeuwhelft onlangs schreef over ‘het sprookje van de katholieke zuil’.Ga naar eind1 Dat is nog eens andere koek. Deze verwijzing brengt me op het wezenlijke punt. Brands beschuldigt me herhaaldelijk van een door wensdenken geleid onderzoek waarvan | |
[pagina 56]
| |
het resultaat tot zijn ergernis de gehate roomse revolutionairen van de jaren zestig tot voordeel en apologie diende en dient. Zeker is het zo dat ik in het nawoord van Andere katholieken sommige aspecten van het katholieke ‘demasqué’ - de term is van E.H. Kossmann - in verband heb gebracht met het herziene beeld van de verhoudingen in katholieke kring gedurende de eerste helft van de vorige eeuw. Hier wijk ik helemaal niet van Brands' opvatting af: ‘Historici zijn beroeps-ontnieuwers en professionele ontkenners van breuken.’ - Natuurlijk zijn ze dat. En juist daarom is er verband tussen de differentiatie van houdingen in katholieke kring gedurende de eerste eeuwhelft en de gebeurtenissen uit de jaren zestig, in ieder geval wat betreft de snelheid en de intensiteit waarmee de katholieke wereld toen veranderde. Veel meer dan enkele overwegingen van dien aard bevat mijn door Brands gesmade boek echter niet. Het ging mij immers uitsluitend om een wetenschappelijke herziening van de geschiedenis van de Nederlandse katholieken tot aan de jaren zestig. En dat maakt het verschil tussen Brands en mij uit. Brands schreef een stukje om zijn ergernis over katholieken in de jaren zestig te luchten, terwijl ik alleen maar een historicus ben wie het te doen is om een verantwoorder sociaal-culturele geschiedenis van het katholieke volksdeel. Overigens is de laatste jaren veel voortgang geboekt bij het geschiedwetenschappelijk onderzoek naar de ontwikkelingen bij de Nederlandse en ook buitenlandse katholieken in de twintigste eeuw. Andere katholieken vormt in de historiografie dan ook geen geïsoleerd werk. Al in 2005 heb ik in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (bmgn) een kort overzicht gegeven van een reeks boeken, meest dissertaties, waarvan de auteurs vergelijkbare vraagstellingen hanteerden en tot overeenkomstige conclusies kwamen. En mocht iemand denken dat het hier een Nijmeegse hobby betreft, dan kan hij daar nalezen dat dit geenszins het geval is.Ga naar eind2 Ook nadien hebben diverse historici niet stil gezeten. Dat er de afgelopen jaren enkele monografieën zijn geschreven waarin de notie ‘Andere katholieken’ in instemmende zin verschijnt, stemt de bedenker van het begrip beslist tot voldoening.Ga naar eind3 Ik teken bij de (jawel) Nijmeegse dissertatie van Marjet Derks echter aan dat het begrip hier een mooie en kritische wending heeft gekregen. Mijn eigen recente boek over de omvangrijke golf aan bekeerlingen tot het katholicisme tussen ongeveer 1880 en 1960 kan eveneens gelezen worden als een nadere differentiatie van het beeld. Ter zake van rigueur en orthodoxie legden de meeste katholieken-van-huis-uit het immers af tegen hun nieuwe geloofsgenoten. Het streven om tot een beter begrip van de geschiedenis der katholieken te komen, beperkt zich niet tot Nederland. Ik geef twee voorbeelden. Het eerste betreft het baanbrekend boek Katholizismus und Moderne uit 1989 van de Zwitserse historicus Urs Altermatt, dat een hele reeks onderzoekers in het Duitse taalgebied tot inspiratie diende en dat ook in Nederland de nodige invloed had, juist op het punt van een differentiërende aanpak. Het tweede voorbeeld is van heel recente datum. Eén van 's werelds meest vooraanstaande geleerden op het gebied van de geschiedenis van kerk en christendom, Hugh McLeod uit Birmingham, publiceerde vorig jaar The Religious Crisis of the 1960s, een eerste poging tot een samenhangende behandeling van ‘christenen en de jaren zestig’. Het is een veelzijdig boek waarvan hier vooral vermeld mag worden dat het de oorsprong van ‘de religieuze crisis van de jaren zestig’ ver in het verleden projecteert en alle aandacht geeft aan de divergerende en onderling strijdige opvattingen en strevingen van christenen van allerhande denominatie, ook katholieke. Het boek is te beschouwen als de tegenhanger van Callum Browns The Death of Christian Britain, waarin wordt betoogd dat er sprake was van een alomvattende, radicale en plotselinge breuk in de jaren zestig en zeventig.Ga naar eind4 Uit dit laatste kan men opmaken dat de discussie over dit complexe onderwerp nog lang niet is beëindigd. Waar het om gaat, is dat sinds enkele decennia allerwege een wetenschappelijke herziening gestalte krijgt van de traditionele beeldvorming over de houding van katholieken ten aanzien van de uitdagingen der moderniteit in de negentiende en twintigste eeuw. Eensluidende reacties van katholieke zijde daarop waren eer uitzondering dan regel. Om daarop zicht te krijgen, is het echter nodig dat iemand de moeite neemt zich in die wetenschappelijke geschied- | |
[pagina 57]
| |
schrijving te verdiepen. Het stuk van Brands getuigt er niet van dat hij zich die moeite heeft getroost. Wel schermt hij met vooringenomenheid en wensdenken van mijn kant en toont zich nogal neerbuigend pastoraal ongerust over het gebrek aan historische kennis van mijn ‘geloofsbroeders en geloofszusters’. Wie zou hij toch bedoelen? Zeker is dat het de emeritus hoogleraar zelf aan kennis van zaken over dit onderwerp ontbreekt. Maar wie zijn vak niet bijhoudt, mag zich wel wat bescheidener opstellen: rust roest.
antwoord van m.c. brands - Mijn stukje in Hollands Maandblad was nog veel eenzijdiger dan Luykx suggereert. Want wanneer ik nu de vraag zou moeten beantwoorden hoe het komt dat Nederland het dichtst bevolkte land van Europa is, dan mag ik dat niet alleen de ‘katholieke zuil’ van vóór 1960 in de schoenen schuiven. Er zijn nog andere groepen te noemen die hun eigen geboortestrategie ontwikkelden. Daarover geen woord in mijn korte stukje dat voor de redactie al bijna te lang was. Natuurlijk was de ‘katholieke zuil’ niet zo'n gesloten en loyale achterban c.q. ‘kudde’. Alsof er geen geloofsafval was. Waarom ook anders nog dat bisschoppelijk mandement van mei 1954? Maar dat neemt toch niet weg dat tot omstreeks 1960 ondanks alle scheuren in de zuil de geboortecijfers in die groep hoog blijven, de katholieke sociale- en onderwijsorganisaties sterk, en dat de gelovigen de grootste politieke partij op de been hielden. Mij is niet bekend dat vele ongelovigen op de kvp stemden. Dat zijn keiharde feiten waar niet omheen geïnterpreteerd kan worden. En het angstige gedrag van duizenden gelovigen na die bisschoppelijke vermaning duidt toch ook niet direct op sterk alternatieve neigingen? Over de angst door de kerk buitengesloten te worden - ‘buiten de kerk geen heil’ - schrijft Luykx geen woord. Waardoor kwam het dat die angst na (door?) het Tweede Vaticaans Concilie (1962-'65) zo abrupt scheen weg te smelten? Mag ik ‘neerbuigend pastoraal’ die vraag nog één keer herhalen? En wat betreft de titel van mijn stukje: onlangs hoorde ik nog een zichzelf overschattende Nederlandse historicus beweren dat je geloof kunt afleggen en achterlaten ‘als een ouwe jas’. Tegen dat soort nonsens bracht ik het begrip ‘roestvlekken’ in stelling. Ik zag bij Luykx ook heel wat van die moeilijk verwijderbare sporen. Er is namelijk veel tijd voor nodig om de roestvlekken van de oude gelovigheid te verwijderen en daarvan blijken slechts weinigen van hen die menen de oude geloofsmantel te hebben afgelegd, zich bewust te zijn. Luykx' repliek hoefde dat niet nog eens te bevestigen. mcb |
|