hoeken te nemen. ‘Dit wordt niks,’ zei ze, om zich heen kijkend. ‘Ik wil meer actie.’
Noret voelde zich aangesproken en ging weer aan het werk.
‘Waar blijft 't volk?’ vroeg ze.
‘Die zullen zo wel komen,’ zei ik. En Van Wijk, plotseling onthecht: ‘Geen haast. Woorden reizen van ver.’
Toen zagen we haar ginds met de dorpsjeugd in bikini praten. Ze wees in onze richting en leek hen wat uit te leggen: ongetwijfeld dat ze, als ze meekwamen, in de krant zouden komen. Want bedremmeld zagen we hoe ze een voor een overeind kwamen, onze kant op slenterden en wat om ons heen hingen. De fotografe zag ze liever vóór ons in het gras zitten, in een halve kring. Dat deden ze. Het kon ze weinig schelen waar of hoe ze zaten.
Van Wijk kon beginnen. ‘Ik herinner mij,’ verhief hij zijn stem, maar er werd nog wat geduwd, gegiecheld. Het waren tenslotte maar kinderen, maar toch zulke kluitige jongens en meiden al. En zo bloot... Ze leken het plotseling zelf te beseffen.
‘Ik herinner mij de geur van roggezoet bij een kleine bakkerij, van koffiebranden en bierbrouwen, van aangeharkte perken op zaterdag...’
Van Wijk is - ik zei het al - geen hermetisch, maar wel een sober, een summier dichter. Maar vandaag sloeg hij een heel andere toon aan, een welhaast on-Wijkiaanse toon. Hij pakte uit met een daverend gedicht, zeker twintig coupletten. Waar ik hem niet anders ken dan als te werk gaand als een brillenslijper, zag ik hem hier in een operazanger veranderen, zich een barokke vloed aan beelden permitteren en hoe hij met duivels genoegen een keukentableau neerzette, een heus genrestuk. Een sterk gedicht niettemin, een ronkend lierdicht dat door zijn strenge keerregel ‘Ik herinner mij’ tot het eind toe in toom werd gehouden.
De kinderen hoorden toe, ernstig bijna, vooral de meisjes. Er wordt wel beweerd dat kinderen de ‘verwondering’ nog kennen. Ik zal u zeggen: het tegendeel is waar. Verwondering is een woord uitgevonden door een aftands wordende volwassene en waarschijnlijk een die een intellectuele opvoeding heeft genoten. Hoe zouden kinderen zich moeten verwonderen? Ze zijn blanco, hebben totaal geen vergelijkingsmateriaal om het afwijkende af te zetten tegen het gewone. Vanaf de wieg nemen ze de domste verzinsels als de normaalste zaak van de wereld. Zo keken ze ook naar deze geklede en gebrilde heer, deze ijle verschijning die zo'n moeilijke taal uitsloeg op een toch ook zó gevoelige en prikkelende toon, dat ze zich plotseling helemaal niet meer geneerden om daar te zitten half in hun blootje.
Juist toen de fotografe klaar was en haar spullen bijeenpakte, zagen we bij de stand een echtpaar in de bundels staan bladeren. Hun fietsen stonden tegen een boom.
‘Ah, publiek,’ zei Van Wijk, en riep: ‘Dames en heren, wíj zijn de dichters, we komen eraan’, en hij stapte op hen af.
Het was een ouder echtpaar. Maar keurige mensen, vooral de man. Hij vroeg wat zo'n boekje moest kosten. Bij het horen van de prijs legde hij het beleefd weer terug op zijn plaats. Maar ook zíj - niet zomaar iemand. Een mevrouw. Zelf stond ik toen net weer met de kinderen te praten, maar Van Wijk schijnt haar nog gevraagd te hebben: ‘Mag ik u 'n gedicht voorlezen?’
‘Liever niet, als u 't niet erg vindt,’ zei ze.