Deze maand
Men zou het misschien niet zeggen als men naar de televisie kijkt, maar we leven in een tamelijk interessante tijd. Een van de belangwekkendste aspecten is wel dat de lucht zwanger is van grote woorden uit kleine geesten. Het gaat dan dikwijls over leiderschap en trots zijn op Nederland en lef hebben en verbieden en doorpakken en niet meer zeuren maar doen.
Op zo'n moment brandt de vraag op de lippen: wat betekent ‘trots’? Heeft men het hier over tevredenheid, over hoogmoed, over zelfvoldaanheid, over hybris, over fierheid, over verwaandheid? Dat is nog even niet helemaal duidelijk, maar zeker is wel dat het een vergissing zou zijn om te denken dat ‘trots’ een noviteit van de rechterkant van het politieke spectrum is. Integendeel, de ‘trots’ op Nederland als progressief gidsland, op de onderwijsvernieuwingen, op de vrijgevochten moraal, op het poldermodel, die trots ging al hand in hand met de macht nog voor de huidige versie de kop op stak.
Niet zelden wordt al deze trots gefundeerd op de nationale geschiedenis. Sinds we er niets meer van weten, kunnen we het verleden immers voor alles misbruiken. In werkelijkheid was Nederland zelden behept met trots, maar veeleer met achterdocht. Zo was in de veelbezongen Gouden Eeuw besturen geen zaak van prettig polderende elites, maar van georganiseerd wantrouwen. Uit pure achterdocht werd macht steevast verkaveld en versneden in salami-dunne plakjes. De Staten Generaal hadden elke week een andere voorzitter; in steden was het geen uitzondering dat elke vier weken twee nieuwe burgemeesters aantraden. In feite was het behoorlijk onduidelijk waar de macht berustte: de Oranjes waren als stadhouders dan wel informeel staatshoofd maar de raadpensionaris had meer in de melk te brokkelen, hoewel hij slechts adviseur was van de Staten van Holland. Johan Huizinga merkte terecht op dat de cultuur van de Gouden Eeuw ‘wezenlijk onheroïsch’ was, en dat klinkt heel anders dan de grote woorden in onze tijd.
Een ander vraagstuk is: wie moet er nu trots zijn op Nederland? Laten we het antwoord zoeken in een gedachte-experiment. Stel, u bent een Marokkaanse Nederlander van 17 jaar op het mbo, en u bent bevriend met een leeftijdgenoot op de universiteit. U ziet dat hij gratis schoolboeken kreeg op school en u niet; u ziet dat hij als student een gratis ov-kaart krijgt tot St.-Juttemis en u niet; u ziet dat op uw school de uitval even groot is als op de universiteit en hogeschool, maar dat het bij u als maatschappelijk probleem geldt en dat bij het hoger onderwijs de Onderwijsinspectie slechts plannen maakt om onderzoek te doen naar structureel gesjoemel met tentamencijfers en naar het onvermogen bij studenten om te spellen en te rekenen. En dan moet u nog beginnen met peinzen.
U begint nu langzaam te begrijpen waarom bij al die hoger opgeleide bestuurders en journalisten en academici zo'n onbegrip heerst over de grote woorden uit kleine geesten. U bent misschien zelfs stiekem een beetje trots op uzelf dat u beseft wat dit land scheelt: dit is een samenleving waarin de ene helft zwelgt in zichzelf en geen enkel idee heeft ‘how the other half lives’, zoals dit heette in een beroemd boek dat niemand meer leest. Ach, wantrouwden wij onszelf nog maar. - bb