Speklap. Nou heeft ze het weer over een hondje dat daar rondliep. Echt een ontzettend leuk beest. Ik stop met luisteren.
Hun tuin grenst aan de hei, uitgestrekte glooiende velden. Hier en daar groeit een berk en in de verte een grove den met zo'n roodbruine bast. Schelpenpaadjes slingeren tussen de donkere struiken, lichten wit op. Ik zak op mijn knieën - de versleten rug van het boek schuurt mijn wang - Er was eens een vissersweduwe..., de bladzijden ruisen onder mama's handen - en met twee vingers loop ik over het raam langs de paadjes. Ik ruik de zee en hoor het donderen van de branding, de sissende klap van een golf die omslaat. Vochtige wind waait door mijn haren. Mijn vingers stappen verder - het glas is koud tegen mijn huid. Op de top van de heuvel lik ik het zout van mijn lippen en kijk over de zilveren schittering van het water.
Het meisje speelt op het strand. Zij zoekt schelpen en spoelt ze schoon tot ze glanzen in haar hand. Springt door het koele water en trekt haar knieën hoog op, steeds hoger. De zeemeermin woont in haar paleis. De moeder klimt over het duin en roept maar de branding overstemt haar woorden en de wind waait ze weg. Ze staat in het natte zand en tuurt tot aan de horizon. Het wordt vloed en het water spoelt om haar enkels, trekt en rukt de stof van haar rok om haar heupen. Het wordt eb, de natte rok kleeft aan haar benen en de zee zuigt het zand onder haar voeten vandaan. Om de beurt. Ben ik het meisje. Ben ik de moeder.
‘Plotseling stond je vader stil,’ Ank doet het voor. ‘Ik volgde zijn blik naar beneden en las de naam van je moeder’ - ze schraapt langdurig haar keel - ‘En ik dacht: ze heeft dus echt bestaan.’ Ze kijkt me aan: ‘Gek hè?’
‘Maar,’ zeg ik, ‘jij was er toch bij, toen? Ik had jou allang gezien. Waar was dat ook alweer? En wanneer?’
Ank is naar boven vertrokken. Ligt te rusten, is zeker moe. Mijn vader warmt wat eten op. Ik dek de tafel. We zitten tegenover elkaar. Hij plant zijn ellebogen naast het bord, één hand onder zijn hoofd. Ik probeer te proeven wat ik eet. Mijn vader probeert niet elke minuut op de klok te kijken. Uiteindelijk zegt hij dat het tijd is en ik ga naar boven om mijn spullen te pakken. Veel is het niet, een tandenborstel en een nachthemd. Ik haal het bed af, vouw de sprei zoals Ank dat wil, heel netjes, ik doe mijn best. Zuig in alle hoeken, veeg de vensterbank schoon, geen spoor mag er achterblijven. Ik zeg dag tegen mijn vader en trek de voordeur zachtjes - zachtjes! Ank ligt te rusten - achter mij dicht.
Ank is godverdomme altijd in de watten gelegd - Zit je goed lieverd, smaakt het lekker, ben je moe schat, zal ik een plaid voor je halen? Zij heeft niet geleerd uit haar doppen te kijken. Ik zeg niet gauw van mezelf dat ik ergens goed in ben, maar daarin ben ik een kei. Ik kijk altijd uit mijn doppen. Zij niet. Zij doet maar wat. Zij is niet gewend behoedzaam te zijn, bij iedere pas op te letten, altijd iedereen te peilen, alles in de gaten te houden, elk obstakel te omzeilen.
Met een klik valt de deur achter me in het slot. In de lege zondagavond stel ik me een daverende klap voor. De stofzuiger staat zorgvuldig voor haar deur opgesteld, de geribbelde slang heb ik er liefdevol naast gevlijd. En ik stel me de daverende klap voor waarmee dat zware lichaam tegen de plavuizen slaat.