| |
| |
| |
Streichen, kürzen, redigieren
Mijn hachelijke avonturen met Duitse uitgeefsters (II)
door Maarten 't Hart
(wat vooraf ging: Toen de roman ‘Het woeden der gehele wereld’ in Duitse vertaling verscheen bij Arche Verlag, viel niet te voorzien dat het een onverbiddelijke bestseller zou worden, noch dat de twee Duitse uitgeefsters Maarten 't Hart zozeer zouden vertroetelen dat de verstikkingsdood dreigde. ‘Wir pflegen unsere Autoren,’ verzekerden Frau Raabe en Frau Vitali de schrijver die wanhopige pogingen deed zich te bevrijden uit hun liefkozingen. De bom barste toen bleek dat Arche Verlag niet van plan was de half miljoen Zwitserse franken aan royalty's te betalen. De vraag voor Arbeiderspers-uitgever Ronald Dietz en de schrijver was nu: wat te doen? - zie HM februari 2008 (nr. 723): 7-17)
Ronald was ervoor onmiddellijk alle banden met Arche Verlag te verbreken en stappen te ondernemen om dat geld, desnoods met behulp van deurwaarders, alsnog in te vorderen. Toentertijd meende ook ik dat er niet veel anders opzat, maar toch speet me dat. Zulks mailde ik Frau Raabe en die putte daar moed uit, en stelde een soort betalingsregeling voor. Weliswaar een vrij schimmige regeling, maar ik gaf Ronald in overweging erop in te gaan. Mij leek het immers hoogstwaarschijnlijk, als wij zouden overgaan tot gerechtelijke invordering, dat Arche ‘op de flacon’ zou gaan, zoals Reve dit zo mooi noemt, en dan moest je maar afwachten of je ooit nog iets zou krijgen. Tegen Ronald zei ik dat we niet moesten voorbijzien aan het feit dat Frau Raabe mij groot had gemaakt in Duitsland. Was zij er niet geweest, dan zou er sowieso vanuit Duitsland of Zwitserland geen cent onze kant zijn opgekomen, hield ik Ronald voor.
Het verbaasde me overigens niet bovenmatig dat Arche ‘het geld niet had’. Mij leek dat Frau Raabe alleen al aan telefoonkosten maandelijks een fortuin kwijt moest zijn. Voeg daar nog bij al die Verpflegungskosten voor al die auteurs, en reuzentaxi's met faciliteiten voor klerenstandaards, en duizelingwekkende bedragen ‘für die Werbung’. En enorme hotelkosten vanwege al die Messen waarbij men uiteraard niet kon ontbreken.
In elk geval kreeg ik op een zondagmorgen een dankbare Frau Raabe aan de telefoon. Innig verheugd was ze dat ik de woede van Ronald Dietz had weten te temperen. Heus, ze zou er alles aan doen om dat reuzenbedrag alsnog op enigerlei wijze, desnoods in termijnen, aan De Arbeiderspers uit te keren, maar Ronald en ik moesten toch ook inzien dat 't, gelet op de royaltyuitkeringen van Arche aan alle andere Arche-auteurs, hier om onbehoorlijk veel geld ging. Frau Raabe somde vervolgens op wat alle andere, toch zeer voortreffelijke Arche-auteurs zoal aan royalty's hadden ontvangen - kleine bedragen waren het veelal, hier 1000 Zwitserse francs, daar 1500, en bij een wat beter verkopende auteur 10.000 francs. Ten slotte rekende ze mij voor wat Arche gemiddeld aan haar auteurs uitbetaalde: zo'n 2000 francs per schrijver. Dus een half miljoen, dat was 250 maal zoveel, dat sloeg echt nergens op, dat was ronduit belachelijk, alle verhoudingen
| |
| |
waren volledig zoek. Schandalig eigenlijk dat Herr Dietz zo razend kwaad was geworden, heus, alle andere auteurs hadden, daar het in die gevallen anständige bedragen betrof, hun royalty's probleemloos uitbetaald gekregen, maar zo'n idioot reuzenbedrag, kom, wat ekelhaft van der Ronald dat hij geëist had dat het terstond op tafel zou komen. Ze vertrouwde erop, beklemtoonde ze, nee, ze was er zelfs wel zeker van dat ik ook inzag dat 250 maal een bedrag wat Arche gemiddeld aan andere auteurs uitbetaalde, domweg alle perken te buiten ging!
Natuurlijk was ik dat roerend met haar eens, want al sinds het succes van Regenwulpen loop ik rond met een torenhoog schuldgevoel omdat topauteurs van mijn leeftijd zoals Jacques Firmin Vogelaar hun leven lang moeten sappelen, terwijl bij mij jaarlijks duizelingwekkende bedragen binnenstromen, en dat terwijl uitgerekend ik nergens groter genoegen aan beleef dan aan beknibbelen en bezuinigen. Ik vraag me altijd af hoe J.K. Rowling zich voelt. Die lijdt ongetwijfeld nog veel erger dan ik.
Nog lang namorrend legde Ronald zich er bij neer dat wij Raabe vooralsnog zouden ontzien. En andermaal kwam vanuit Duitsland als teken van dankbaarheid een stroom presentjes op gang, onder andere een mohair reuzensjaal waarmee je zelfs een olifantennek warm had kunnen houden, en Frau Raabe verdubbelde haar pogingen om mij zover te krijgen dat ik ‘eine Lesereise’ zou maken. Die zou van onschatbare waarde blijken ‘für die Werbung,’ maar ik dacht: stel dat dankzij zo'n Lesereise de verkoop nog verder aantrekt dan moet Arche mij volgend jaar 300 maal het gemiddelde uitbetalen wat andere auteurs krijgen, dus dan wordt het Eklat alleen maar groter. Dit legde ik Frau Raabe ook voor, en daarmee vermocht ik haar toch even op het verkeerde been te zetten. Eén moment was ze warempel sprakeloos, toen echter begon ze weer over het enorme belang van ‘die Werbung’ alsof ze niets had gehoord.
Eind november van het jaar 1999 ben ik in het diepste geheim een paar dagen in Duitsland geweest om, op Köthen na, alle plaatsen te bezoeken waar Bach heeft gewoond, en overal waar ik ging, kneep ik hem dat Frau Raabe opeens zou opduiken. Heus, ik mocht haar graag, op een bepaalde manier hield ik zelfs van haar, net zoals ik hield van de vader van mijn moeder voor wie ik het tegelijkertijd in mijn broek deed. Toch kromp ik in Arnstadt in elkaar toen ik opeens op het plein waar het ooit tot een treffen kwam tussen Bach en Zippelfagottist Geyersbach, uit een huis een forse vrouw met vaalrood krulhaar naar buiten zag stappen, gehuld in een omslagdoek met kroosmotieven. Voor ik achter het standbeeld van de jonge Bach had kunnen wegduiken, ontwaarde ik gelukkig al dat deze vrouw mank liep. Raabe was het niet.
Maar de schrik zat er in, en toen ik maanden later een allervriendelijkste stem aan de telefoon kreeg van professor Marina uit Münster die mij verzocht voor de studenten Nederlands aan de universiteit aldaar een lezing te houden, zei ik dat een reisje naar Münster, zo vlak over de grens, mij wel haalbaar leek, mits men er daar zorgvuldig op zou toezien dat er geen ruchtbaarheid zou worden gegeven aan mijn komst. Reeds zag ik voor mij dat Frau Raabe vliegensvlug nog twintig lezingen in de omgeving van Münster zou weten te organiseren. Marina garandeerde mij echter dat niemand buiten Münster zou horen dat ik daar een lezing gaf en ik reisde erheen op een zonnige donderdag in de nazomer.
In de trein neuriede ik het liedje waarmee Rocco Granata eind vijftiger jaren de wereld heeft veroverd, Marina, Marina, Marina, en toen de trein station Münster binnenreed, en ik het perron overzag liep ik blindelings op een don-
| |
| |
kerharige schoonheid in een fraai blauw jasje af die inderdaad Marina bleek te zijn. Via een mooie lindelaan met broze herfstkleuren geleidde ze mij naar mijn hotel, en halverwege die laan was ik al een beetje verliefd op haar, want ik heb een groot hart met veel zit- en staanplaatsen. Toch verheugde ik mij, toen ze me bij m'n hotel had afgeleverd, er enorm op dat ik de hele middag voor mezelf zou hebben. Weinig is zo prettig als moederziel alleen rondslenteren door een onbekende stad. Niemand kent jou, en jij kent niemand. Het is net alsof je al dood bent, en weer even bent verrezen om rond te kijken in een wildvreemde omgeving.
Aangekomen in mijn hotelkamer smeet ik mijn schamele bagage op het hotelbed. Toen ging de telefoon. Ik nam hem op. ‘Er is hier,’ zei een stem, ‘een dame voor u am Schalter.’
Een dame voor mij? Wie dan? Marina, die nog even was teruggekeerd om iets te vragen? Wie anders? Met de lift begaf ik mij snel naar beneden. Ik liep de kleine hotellobby in. En daar stond ze, in een zwart gordijnachtig gewaad, en met een stralende, ontwapenende glimlach: Frau Raabe.
Tijd om mijn verbijstering meester te worden kreeg ik niet. In de lobby voerde ze me vastberaden naar een tafeltje. Reeds kwam een ober aanzetten met een grote theepot en kopjes en ongezonde wederdopers-versnaperingen die alleen te Münster gebakken worden.
‘Pfuuiii,’ zei ze, ‘waarom wist ik niet dat u hier zou optreden, waarom had u mij dat niet verteld? Komt u eindelijk een keer naar Duitsland en weet ik van
| |
| |
niets. Het is dat ik zag dat een boekhandel uit Münster opvallend veel van uw boeken bestelde. Ik heb die boekhandel opgebeld en gevraagd: waarom bestelt u zoveel Wütens? Toen vertelde hij me dat u zou komen spreken!’
Zo werd ik niet alleen onverhoeds overvallen, maar zelfs met verwijten bestookt. Maar ik liet me niet zo gemakkelijk opzadelen met schuldgevoel, en ik zei: ‘Als ik in Nederland ergens spreek, breng ik daar De Arbeiderspers echt niet altijd van op de hoogte.’
‘Aber hier sind Sie in Deutschland, wenn Sie hier lesen, muss ich es unbedingt wissen!’ zei ze met stemverheffing, en toornig voegde ze eraan toe: ‘Bei Arbeiderspers pflegt man Sie gar nicht.’
Gelukkig niet, had ik moeten uitroepen, maar ik zat daar zwijgend, en het was mij heel vreemd te moede. In die schemertoestand van verbijstering bleef ik de rest van de dag hangen. Het was alsof ik met Bach kon zingen: ‘Ich steh' mit einem Fuss im Grabe,’ waarbij ik dan hoofdletter G kon weglaten. Al wat die dag nog op mijn weg kwam, werd door haar almachtige hand bestierd: het etentje met Marina, dat werd getransformeerd in een Raabe-monoloog waarbij Marina en ik als bedremmelde peuters achter ons bordje met Sauerkraut zaten; de lezing zelf; de nazit met al die aanvallige studentes die eerst bij Frau Raabe belet moesten vragen voor ze mij konden benaderen.
Pas aan het eind van de avond was er een lichtpuntje. Toen Frau Raabe zich even sanitair verpoosde, piepten Marina en ik ertussenuit, zomaar onder dekking van de duisternis de mooie stad Münster in, met zijn eigenaardige geaccidenteerde pleinen en terrassen, en z'n vele kerken die dreigende archaïsche - of moet ik zeggen Archeïsche - schaduwen wierpen over al die op verschillende niveaus aangelegde pleinen, en Marina zei: ‘Dus dat is je Duitse uitgeefster! Wat een stoomwals, die Frau Arche! Het liefst zou ze ook jouw ademhaling en stoelgang regelen.’
‘Dankzij het feit dat zij een stoomwals is, word ik nu in Duitsland beter verkocht dan Harry Mulisch en Cees Nooteboom samen,’ zei ik, ‘ik moet haar heel dankbaar zijn. Maar wat een godsgeschenk om hier nu, zonder dat zij erbij is, met jou door Münster te lopen. Maar laten we wel op onze hoede zijn, tien tegen een komt ze achter ons aan.’
‘Ik ken hier alle Sleichgassen,’ zei Marina met glinsterende ogen.
Om de voorkomen dat ik de volgende morgen Frau Raabe - ook in Münster overnachtend - alsnog op een station tegen het lijf zou lopen, smokkelde Marina mij in haar auto Duitsland uit. Merkwaardige coïncidentie. Vanwege een of andere voetbalwedstrijd was er toen sprake van verscherpte grenscontrole. Marina zei dat ze een doodstille grensovergang op een achterafweggetje wist. Nog zie ik haarscherp voor me hoe we kwamen aanrijden in de morgenschemer. Windstil weer, traag neerdwarrelende boombladeren, een weggetje waar je niemand zag. Maar opeens doken vanachter een paar bosjes zwaar gebouwde, groen geklede Duitse douaniers op, die ons sommeerden stil te staan. Uiterst grondig werd onze auto onderzocht. Het leek of die douaniers dachten dat wij deskundig vermomde hooligans waren. Ofschoon ik drommels goed wist dat 't beginnende paranoia was, schoot toch telkens de gedachte door mij heen dat Raabe er de hand in moest hebben gehad dat die douaniers daar geposteerd waren. Nadat ze ons van top tot teen betast en beklopt hadden, lieten die Grünen ons met tegenzin door.
Op de toestand in Münster reageerde Raabe evenwel, zo bleek bij het eerstvolgende zondagmorgengesprek, euforisch. Nu ik daar was geweest, en voor een
| |
| |
bomvolle zaal zo mooi had gelezen, en zo geestig en in zulk voortreffelijk Duits de vragen had beantwoord, stond werkelijk niets een Lesereise meer in de weg! Na Münster was ik echter minder geneigd dan ooit om zo'n Lesereise te ondernemen. Aan de Leiband van Frau Raabe heel Duitsland door - dat was erger dan een helletocht!
Zo ontaardden de zondagmorgencontacten in een steekspel. Op allerlei manieren probeerde Frau Raabe mij ertoe over te halen zo'n Lesereise te maken, en ik smoesde, en jokte, en kronkelde, en stelde mij teweer, en riep af en toe kordaat: ‘Ich tue es nicht’ - maar niets hielp, en geleidelijk aan begon ik de zondag te haten. Soms nam ik op zondag de telefoon niet op, maar dan belde Raabe op maandag, dus dat bracht ook geen soelaas. Telkens werd het belang van ‘die Werbung’ in de strijd geworpen, telkens zei ze: ‘Wenn Sie eine Lesereise unternehmen, verdoppelt die Verkauf.’ Mij leek dit volstrekt een slag in de lucht: nog meer verkopen dan ik al deed, dat leek mij uitgesloten. Ondertussen verkocht Frau Raabe (wij wisten dat toen overigens nog niet) dankzij mijn populariteit voor enorme bedragen de pocketrechten van mijn boeken aan Piper Verlag, terwijl ze tegen mij almaar klaagde dat 't zo slecht ging, en telkens weer kreunend dat 't een enorme opgave was om af en toe wat van die achterstallige royalty's uit te betalen terwijl zij ondertussen iedereen het vel trok over de organen waar de Hörbuch-uitgeverijen op mikten.
In het vroege voorjaar werd door Frau Raabe weer alles op alles gezet mij andermaal zover te krijgen dat ik de Leipziger Messe zou bezoeken, en wat ik
| |
| |
ook probeerde om haar ervan te overtuigen dat ik daar weinig voor voelde, niets hielp. Uiteindelijk jokte ik in mijn wanhoop, stomkop die ik ben, dat ik had geprobeerd om een vlucht te boeken bij Eurowings, maar dat alle vliegtuigen naar Leipzig reeds vol waren, en toen belde ze terstond Eurowings, en hoorde natuurlijk dat er nog vele lege stoelen waren, en ik, betrapt op een leugen, was dusdanig in verlegenheid gebracht dat ik mij moest laten aanleunen dat ze mij een vliegticket stuurde.
Dus weer naar dat ellendige Schiphol, weer daar de krochten in, want de piepkleine Eurowingspropellervliegtuigjes vertrekken niet vanaf een Gate, maar vanaf een soort vuilstortkoker waar je kruip door, sluip doorheen moet, hoekjes om, trapjes af, en vliegtuigtrapje weer op. Om mij nog maar eens goed in te peperen wat een jokkebrok ik was, had het lot het zo beschikt dat er, behalve mijn persoon, slechts één andere passagier in het vliegtuig zat: Jona Oberski, op weg naar de Leipziger Buchmesse.
Nog dezelfde avond moest ik een lezing houden in een zaal in de buurt van de Nikolaikirche. Om mij even te onttrekken aan de houdgreep van de Almachtige, piepte ik er na een Bratwurst-maaltijd tussenuit, maar dat was onhandig, want toen ik terugkwam bij het Bratwurst-etablissement, waren Frau Raabe en Frau Vitali al opgestapt, naar later bleek op zoek naar mij. Nu had ik een probleem, want ik wist niet precies waar ik mijn lezing moest houden - ik wist alleen maar dat het ergens op een bovenzaal was in de buurt van de Nikolaikerk, en in de snel donker wordende straten dwaalde ik maar zo'n beetje rond op zoek naar een aanknopingspunt. Om acht uur zou ik spreken, maar om kwart voor acht wist ik nog steeds niet waar ik zijn moest, en ik liep maar, en het was donker, en verbazend druk op straat.
Toen klonk er een stem: ‘Daar gaat Maarten te Haart, hij weet waar we moeten zijn, kom, achter hem aan!’ In een mum van tijd had ik tien man achter mij aan, en telkens weer hoorde je roepen: ‘Maarten te Haart, Maarten te Haart’ en groeide het aantal volgers. Hoewel ik geen idee had waar ik zijn moest, liep ik met ferme tred verder, terwijl achter mij de schare volgelingen aanzwol. ‘Maarten te Haart, Maarten te Haart!’
Het was een ongelofelijke ervaring, ik daar als rattenvanger van Leipzig, met steeds meer bewonderaars achter mij aan, die smalle straatjes door rondom de Nikolaikirche. Ik liep helemaal om de Bachkerk heen, en iedereen volgde mij, en ik liep nogmaals om de kerk heen, en niemand leek daar verbaasd over, trouw bleef men, in steeds groter getale, achter mij aan sjokken. Om de een of andere reden - het vloeide denkelijk rechtstreeks voort uit het feit dat in die fraaie Nikolaikirche vele werken van Bach voor het eerst hadden geklonken - was die tocht, met al gauw minstens honderd mensen achter mij aan, een van de mooiste momenten uit mijn hele schrijversloopbaan. Het voelde als een hoogtepunt waarvan het leek dat ik ernaar toe had gewerkt vanaf dat ongelofelijke ogenblik toen ik voor het eerst ‘Wohl mir das ich Jesum habe’ had gehoord, die unieke, onvergankelijke koraalbewerking die mijn hele jeugd door voor wind in de rug heeft gezorgd.
Met al die mensen achter mij aan liep ik langs de Nikolaischule, de school waar niemand minder dan Richard Wagner op had gezeten, en ik dacht plots: maar natuurlijk, Heilige Hallen, hier is het! Ik ging naar binnen, besteeg een trap, liep een zaal binnen, en inderdaad, daar was het! Er zaten reeds tweehonderd mensen op mij te wachten, zodat er voor die honderd slaafse volgelingen
| |
| |
die achter mij aan de trap op stommelden geen plaats meer was. Toch wrongen ze zich de zaal in, en terwijl ze staanplaatsen zochten, dook daar opeens Pieter Oussoren op, de man die helemaal alleen een miraculeuze, heel letterlijke ‘Naardense’ bijbelvertaling heeft gemaakt, dankzij welke je eindelijk kunt lezen wat er echt staat in het Hebreeuws, Aramees en Grieks!
Ik was er niet eens verbaasd over dat hij daar verscheen, hij hoorde bij Bach, en bij ‘Wohl mir das ich Jesum habe’. Later heeft hij me nog geschreven dat ik daar in die bovenzaal een daverende ‘one man show had weggeven’. Of dat waar is, weet ik niet, maar ik weet wel dat ik goed op dreef was, al heb ik daar, Raabe's aandringen ten spijt, niet voorgelezen. Want voor publiek voorlezen, dat vind ik een crime - ik praat liever voor de vuist weg, als een soort veredelde conferencier. Natuurlijk, de vrouw in Deventer die mij na net zo'n conference ooit verweet dat ik ‘als antertainer’ (zoals zij het uitsprak), verzaakte aan de hoge roeping van het schrijversschap heeft helemaal gelijk. Ik ben geen echte schrijver, ik ben een onderhoudende verteller. So what! Echte schrijvers zijn er genoeg!
Goddank mocht ik de dag na het optreden alweer naar huis, maar niet dan nadat ik in het Bachmuseum nog weer een radio-interview moest geven en op een klavecimbel moest spelen. Na afloop ervan daalde ik naast Raabe via de uitgesleten treden waar Bach nog over had gelopen een stenen trap af, en op die trap gleed Raabe uit en kwam te vallen. Dat wil zeggen, ze zou echt gevallen zijn als ik niet dadelijk haar gordijnkraag had gegrepen, en ik greep haar alleen maar omdat ik puur uit eigenbelang dacht: als ze omlaag dondert, kan ze me niet
| |
| |
naar het vliegveld brengen, en kan ik de reis terug - alsmede mijn royalty's - wel vergeten.
Ik greep haar zoals ik mijn bok Jozef placht te grijpen als hij mij wilde aanvliegen. Dankzij die door mij al zo vaak geoefende Jozefgreep, wist ik haar te behoeden voor een doodssmak. Niettemin was ze enorm geschrokken, en hing ze met enigszins uit het lood geraakte knieschijven in mijn armen. Haar voorzichtig ondersteunend en omklemmend, daalden we die trap verder af. Eenmaal op straat, moest ik haar nog steeds ondersteunen en omklemmen, al ben ik er niet helemaal zeker van of ze niet een beetje simuleerde dat ze kneuzingen en kwetsuren had opgelopen. Enfin, wat doet het ertoe, als ze er opuit was in mijn armen door Leipzig te strompelen, wie ben ik dan om daar iets van te zeggen? Aan haar dank ik één van de meest ongelofelijke momenten uit mijn hele schrijversloopbaan.
Terwijl we innig omstrengeld naar haar auto strompelden, zei ze: ‘Wat een geweldige avond gisteren. Een wonder für die Werbung. Als dit u zo goed afgaat, waarom dan niet vaker? Waarom dan geen Lesereise? En toen verzuchtte ze, en 't leek haast alsof die verzuchting opwelde vanuit haar tenen: ‘Ach, wie schön wäre es doch gewesen, wenn Sie das auch noch getan hätte.’
‘Rupsje nooit genoeg,’ dacht ik, ‘nu zijn er inmiddels al zo'n twee miljoen boeken verkocht, Arche heeft in Hamburg een nieuw pand kunnen betrekken, de dames hebben hun eigen huis kunnen laten opknappen, en rijden in een Wondervolvo en toch wil ze dat ik ook nog aan haar leiband heel Duitsland doorkruis!’ Mijn hart werd ijs, maar ik bleef haar goed vasthouden, want ze beefde. Uiteindelijk bereikten we dan toch haar schitterende Volvo, en hoewel ze trilde als riet in een bries heeft ze mij veilig afgezet op het vliegveld.
Kijk ik terug, dan geloof ik dat Münster het keerpunt is geweest. Toch is dat, als je het van haar kant beziet, reuze onbillijk. Zodra ze wist dat ik in Münster zou optreden, heeft ze te Hamburg de trein gepakt. Mij ten behoeve reisde ze door het halve land. Vele andere auteurs zouden zoveel uitgeversaandacht enorm waarderen. Niet zij, maar ik zit fout in elkaar!
Niettemin was ik, reeds voor Frau Raabe mij in Münster overviel, al danig ontstemd geraakt omdat zij zich aanmatigde dat zij, beter dan iemand anders, en zeker beter dan Frau Lettinga van De Arbeiderspers, mijn boeken zou kunnen ‘redigieren’. Ooit was zij immers, zoals ze mij bij zo'n zondagmorgentelefonade toevertrouwde, als Lektorin begonnen, en eigenlijk was ze nog steeds Lektorin. Daar was zij steengoed in, en daar kon ook ik van profiteren, want zoals Frau Lettinga mijn boeken bij De Arbeiderspers redigeerde, dat leek waarlijk nergens op!
Dus vanaf de tweede vertaling die bij Arche Verlag verscheen, van De nakomer onder de titel Die Netzflickerin, stelde zij de meest uiteenlopende wijzigingen voor. Ze eiste dat ik een hoofdstuk zou toevoegen, ja zonder zo'n hoofdstuk erbij kon het boek eenvoudigweg niet verschijnen in Duitsland. Dus schreef ik uiteindelijk, om maar van het gezeur af te zijn, er een hoofdstuk bij. Voor mijn doen een juweeltje van schrijfkunst, maar wel totaal misplaatst als openingshoofdstuk van Die Netzflickerin.
Bij elk volgende boek drong ze aan op steeds ingrijpender wijzigingen, inkortingen, veranderingen. ‘Kürzen, streichen, redigieren,’ bleek haar parool. Graag wil ik toegeven dat er aan mijn teksten veel te verbeteren valt, maar Frau Raabe aasde niet op verbeteringen, maar bleek er vooral op uit te zijn alles te ‘streichen’ wat op politiek en religieus terrein voor opschudding zou kunnen zorgen, of
| |
| |
als kwetsend zou kunnen worden ervaren. Zo moest ik in Die Netzflickerin een passage ‘streichen’ over Goethe die zich in een brief aan Zelter antisemitische uitlatingen had gepermitteerd. Voor het argument dat iedereen toch zelf in die brieven kon nakijken of het waar was wat ik beweerde, bleek ze niet ontvankelijk. Weg met die passage. Onder geen voorwaarde een smet op het blazoen van Goethe.
Bij mijn laatste boek dat bij Arche verscheen, Die Sonnenuhr (in Nederland was de roman verschenen als De zonnewijzer), achtte ze ingrijpende wijzigingen zo dringend gewenst dat ze mij op een zondag aankondigde dat ze de dag daarop in alle vroegte te Hamburg het vliegtuig zou nemen. ‘Dan ben ik om half acht op Schiphol,’ zei ze, ‘en neem ik daar een taxi naar Warmond. Om acht uur kunnen we dan beginnen.’
In feite ongelofelijk dat een uitgever zich zoveel moeite getroost, zo vroeg reeds en nota bene met een vliegtuig op pad gaat naar een auteur. Even voor acht uur reed de taxi m'n erf al op, en de hele dag hebben we toen met elkaar gestreden over ruim honderd wijzigingsvoorstellen. Wat ze wou schrappen, kon ik haast voorspellen. Zo moest onverwijld de passage eruit waar mijn hoofdpersoon Freek zegt dat hij op zondagmorgen met een mitrailleur de kerk wil instappen en z'n spuit op de zultkoppen van de tyfusouderlingen wil richten ‘zodat hun hersens over de Avondmaalstafel zullen spatten’. Wat er ook beslist uit moest, was een opmerking van mijn hoofdpersoon Leonie over de politie: ‘Ik geloof beslist niet dat daar bij de politie de allerpientersten rondlopen.’
| |
| |
Dat kan in Nederland zo zijn, zei Raabe, maar bij ons in Duitsland is dat totaal anders. Onze politie is wel pienter, reuze pienter zelfs. Ongetwijfeld, zei ik, maar het is voor Duitse lezers toch duidelijk dat mijn boek in Nederland speelt, dus die opmerking betrekking heeft op de Nederlandse politie. Over de Duitse politie wordt niets gezegd. Voor dat argument bleek Raabe niet ontvankelijk, die passage moest er hoe dan ook uit, want ze wou niet dat er bij Arche een boek verscheen waarin iets negatiefs werd gezegd over de politie.
Wat ze er ook perse uit wou hebben, was een opmerking van Freek over de vrouw Roos. ‘Ze was zo beeldschoon dat er overal waar ze verscheen meteen dranghekken geplaatst moesten worden.’ Ze kon niet uitleggen waarom het eruit moest. Ze wilde het geschrapt hebben, hoe dan ook. Later heb ik vaak gedacht dat hier wellicht toch sprake geweest kan zijn van wijvennijd. Over Frau Raabe heeft geen enkele man ongetwijfeld ooit in zijn leven zo'n opmerking gemaakt. Het feit dat ze zo enorm gebeten was op mijn Lektorin bij De Arbeiderspers, Frau Lettinga, wijt ik ook aan datzelfde Assepoester-stiefmoeder-syndroom, want Frau Lettinga is ook zo'n beeldschone verschijning waarbij dranghekken niet gemist kunnen worden.
Van De zonnewijzer is bij Arche uiteindelijk een vertaling verschenen waarin ongeveer vijf procent uit het oorspronkelijke boek was geschrapt. In de latere pocketuitgave van Piper Verlag heb ik al wat geschrapt was, weer rustig teruggezet.
Mij was, na die zitting van acht uur 's morgens tot zeven uur 's avonds, duidelijk dat een breuk onontkoombaar was. Alles kan een schrijver dulden, zelfs het feit dat z'n royalty's niet worden uitbetaald, maar regelrechte censuur is volstrekt onacceptabel. Toch heeft het mij vreselijk veel moeite gekost om met Frau Raabe te breken. Ze heeft me groot gemaakt in Duitsland, ze heeft op mijn aandringen boeken uitgegeven van Vestdijk, Mensje van Keulen, Nicolaas Matsier. Ik wist dat ik, als ik met haar zou breken, daarmee ook Mensje en Tjit zou schaden. Maar er zat niets anders op.
Toen we met Raabe braken, had ze nog een verbijsterend hoge schuld bij De Arbeiderspers. We hebben dat geld nooit gekregen. Iedereen die denkt dat ik schatrijk geworden ben dankzij de duizelingwekkende verkoop van mijn boeken in Duitsland, moet ik teleurstellen. Je kunt nog zoveel verkopen, maar als je royalty's niet worden uitbetaald, dan blijf je arm.
Vrijwel direct nadat we met haar hadden gebroken, is Arche Verlag failliet gegaan. Maar inmiddels is Arche Verlag, dankzij een zodanig slimme accountantstruc dat wij naar alle achterstallige royalty's kunnen fluiten, weer uit de as herrezen, en Frau Raabe heeft een andere Nederlandse auteur gevonden die zij in Duitsland groot kan maken: Jan Siebelink.
Wat zal ze zielsgelukkig zijn met Jan, want Jan is ongetwijfeld ten volle bereid om aan de leiband van Frau Raabe, en volgestopt met Bratwurst en Sauerkraut, heel Duitsland te doorkruisen. Jan zal het vast ook heerlijk vinden om ‘gepflegt’ te worden. Want met dat pflegen is Raabe in zijn geval reeds onvervaard van start gegaan. Laatst nog, bij de uitreiking van de P.C. Hooftprijs aan Maarten Biesheuvel kwam ik Jan tegen. Hij droeg een prachtige sjaal.
|
|