We lagen in de windschaduw van het eiland, met onze achtersteven naar het rif. Aan het begin van de middag raakte ons anker los. De koraalrots waarachter het vast zat brak af, het anker sleepte over de bodem en de boot dreef langzaam maar onverbiddelijk naar het rif. We gooiden een tweede anker uit en startten de motor. Ivan en zijn schipper Ricardo hadden gezien wat er gebeurde en ze kwamen onmiddellijk in hun roeibootje naar ons toe met een extra anker. Het was stokoud en verroest en had een tros waarmee je nog geen paardendief zou kunnen ophangen, maar het voldeed. Met vereende krachten slaagden we erin de boot weer vast te leggen. Voor de zekerheid gingen Ivan en ik met onze duikbrillen het water in om te kijken of de ankers nu echt goed in de bodem zaten.
Ivans thuishaven was Nueva Gerona. Het is de hoofdstad van Isla de la Juventud, een groot eiland honderd kilometer ten zuiden van de Cubaanse kust. Toen wij daar een week later binnenliepen, belde ik hem op en maakte de vreemde afspraak op de hoek van Calle 24 en Calle 35, ergens halverwege onze boot en die van hem. De kade waar zijn vissersboot lag, was ook spergebied. Een boot is een gewild en gevaarlijk bezit in Cuba.
We liepen niet rechtstreeks naar zijn huis, maar maakten een omweg. Ivan keek af en toe over zijn schouder om te zien of we gevolgd werden. Hij woonde met zijn vrouw en twee kinderen in een kaal en grimmig flatgebouw. Het trapportaal, de kamers en de deuropeningen waren zo nauw dat ik voortdurend mijn hoofd moest buigen. De muren en het plafond waren van donkergrijs beton vol barsten en vochtplekken. Het zag er even gezellig uit als een oude Duitse bunker. Maar de stemming was opperbest. De piepkleine huiskamer zat vol met gasten: Ivans ouders, die drie deuren verderop woonden, en Ricardo, de schipper, met zijn vrouw en kinderen.
Ivans zoontje kwam naast mij zitten met een schoolboek dat Vlaggen van de wereld heette. Hij begon me te overhoren: Ken je de vlag van Brunei? Slovenië? Qatar? Ik wilde hem een cadeautje geven. We hadden allerlei vlaggen aan boord. Op een boot moet je immers van elk land dat je aandoet uit beleefdheid een klein vlaggetje in de mast voeren.
‘Welke vlag zou je het liefst willen hebben?’ vroeg ik.
‘Cuba,’ zei hij zonder een moment te aarzelen, maar dat kon niet. Dat vlaggetje moest in de mast blijven hangen tot we het land verlieten.
‘Dan kies ik... Haïti!’ zei de jongen.
‘Waarom?’ vroeg ik verbaasd.
‘Omdat de Haïtianen voor hun vrijheid hebben gevochten.’
Dat gevoel van solidariteit had met huidskleur te maken. Ivan en zijn familie zijn donker, en dan sta je in Cuba laag op de sociale ladder.
Ik praatte met kapitein Ricardo over mijn problemen met de vaargids en de oude Russische zeekaart. Hij had geen van beide ooit gezien.
‘Heb je geen kaart?’ vroeg ik.
‘Nee, en ook geen gps. Ik weet hier de weg op zee en als ik het land zou willen verlaten, heb ik echt geen kaart nodig. Extra dieselolie zou ik nodig hebben. We krijgen altijd maar net genoeg om onze visgrond in de archipel te halen en weer thuis te komen.’
Ricardo denkt er overigens niet over om met zijn boot te vluchten. Hij heeft, net als alle Cubaanse vissers, een jong gezin dat altijd aan wal blijft en voor de gevolgen van zijn vlucht zou opdraaien.