| |
| |
| |
Een leerproces op Seacliff
door Rob Wentholt
Een uur sporen van de zuidelijkste stad van het land, op de helling van een bleek kustgebergte met uitzicht op een tot de Zuidpool doorlopende bleke zee, stond de enorme grijze dwangburcht waar ik een jaar lang zou gaan werken. Seacliff, het einde van de wereld.
Het was een weloverwogen stap. Ik zocht excuses voor uitstel van een studie psychologie die niet wilde vlotten: nergens viel meer over mensen te leren dan hier. Ik kon niet tegen de sleur van ongeschoold werk: verspringende werktijden werden geboden. Voor mezelf moeten zorgen was een last: kost en inwoning waren inbegrepen. Als kind had ik angst gevoeld voor gekken: door de dagelijkse omgang met gestoorden kon ik die zwakte voorgoed achter me laten. En een nieuwe uitdaging wachtte: in de gestichten van Nieuw-Zeeland zou het uitschot van de maatschappij werken. Maar dat was niet waar.
Tijdens het jaar dat ik op Seacliff werkte, werd ik 25. Enkele jaren daarvoor had ik betoogd dat je uit het leven moet stappen als je 25 bent. Daarna kwam er vanzelf water in de wijn, je werd corrupt als iedereen. In het jaar op Seacliff heb ik aan die uitspraak niet één keer gedacht. Later juist wel.
De eerste maanden ging ik het vaakst om met twee collega's die in hetzelfde dienstrooster waren ingedeeld. Doug McKay was een lange boerenjongen uit de streek, nog maar 19, die overal om moest lachen. Na vroege dienst klom ik bij hem achter op zijn motorfiets; we zwommen in verborgen kleine baaien die hij als geen ander kende. Of we roeiden naar een verre plek op zee waar scholen kabeljauw krioelden. De ene na de andere visten we omhoog; ze lagen bij tientallen op de bodem van de sloep, snakkend naar adem. Net patiënten van Seacliff, in die holte. En Doug maar lachen.
Bill Kerr was op dezelfde dag als ik op Seacliff begonnen. Hij was een tenger kereltje, iets ouder dan ik; hij wilde goed doen. Als assistent van zijn veel oudere vrouw in haar winkel in het lege achterland aan de voet van de Zuidelijke Alpen deed hij te weinig voor het heil van de mensheid, dacht hij, en hij meldde zich aan als aspirant psychiatrisch verpleger. Op onze wandelingen op de kale hellingen achter het gesticht luchtte hij zijn hart over het gebrek aan belangstelling voor de patiënten. Daar raakte hij niet over uitgepraat.
Maar Bill was niet opgewassen tegen de verruwende invloed van zijn collega's, en evenmin tegen sterke drank. Naarmate hij meer meedeed aan de drinkgelagen van het inwonend personeel, sloeg de verloedering toe. Laat op een avond stoof Doug mijn slaapkamer binnen, zo ontzet dat hij vergat te lachen. ‘Wat me godverdomme nu is overkomen! Bill was lazarus; ik heb hem op zijn bed gelegd. Hij gooide zijn benen omhoog als een vrouw en riep: neuk me, neuk me.’
‘Dat was natuurlijk een grap.’ ‘Het was helemaal geen grap!’
‘Ach, vergeet het maar. Mensen weten niet wat ze doen als ze dronken zijn.’
Dit argument sprak Doug aan; dat het zo was, wist iedereen.
Mijn omgang met Bill stokte toen ik hem tijdens de lunchpauze hoorde zeggen: ‘Wat hebben we die even lekker gejonast!’ In de tijd voordat psychofarmaca
| |
| |
zorgden voor grotere veiligheid van het personeel was jonassen de stiekeme straf die een moorddadige krachtpatser, meestal iemand die leed aan derdegraads syfilis, onderging als hij een bewaker had aangevallen. In zijn eigen kleine cel aan een apart hof in de afdeling voor probleemgevallen, Afdeling Twee, werd hij dan door zes bewakers tezamen een aantal keren tegen het plafond aangesmeten. Blijvend letsel hield zo'n beer van een man er toch niet aan over, en hij was daarna een tijdlang koest..
Bill begreep bijtijds dat dit niet de manier was om de mensheid te dienen. Nog vóór mijn jaar erop zat, keerde hij terug naar de Zuidelijke Alpen en de vrouw die hij was ontvlucht. Zij kon hem niet langer missen, legde hij uit. Maar toen we afscheid namen, zei hij eerlijk: ‘Ik heb me vergist.’
Met Doug hield de omgang evenmin het gehele jaar stand. Ik reageerde onhandig toen Doug om de verveling te verdrijven zich amuseerde met Rode Brian. Wij waren die dag met nog twee bewakers de opzichters van een klein, afgesloten deel van het grote buitenhof, ‘de blinde darm’ geheten. De bewakers hadden er, behalve opletten, niets te doen. We konden zelfs niet bij elkaar aanschuiven voor een praatje, dan miste je het overzicht. Hier werden psychopaten gelucht die zelfs in dwangbuis steeds probeerden te ontsnappen, alsook patiënten die hun eigen kracht niet kenden. Brian was een roodharige jongen van achttien met de bouw van een stier; in een toestand van opwinding werd hij gewelddadig en zelfs voor vier man te sterk. In rustige perioden gehoorzaamde hij blindelings elk bevel van iemand in uniform, tot het meest absurde toe.
‘Heen en weer, Brian, marcheer!’ commandeerde Doug. De jongen marcheerde het kleine hofje op en neer, met een ongelukkig gezicht; het ging eindeloos door.
‘Doug, hou daar mee op,’ zei ik ten slotte.
‘Waarom?’ riep Doug.
‘Omdat het godverdomme onwaardig is.’
Doug dacht enige tijd na; wat ik gezegd had, zei hem niets. Hij riep: ‘Brian, kom hier; ga onder mij onder de bank liggen en hou je gedeisd.’
Brian deed wat hem werd gezegd. Hij paste nauwelijks in de benauwde ruimte maar bleef stil liggen. Doug lachte, strekte zijn lange benen en keek me uitdagend aan.
Tegenstrijdige bevelen door twee van die zwarte uniformen, met aan hun leren riem een passleutel voor alle deuren en een fluitje om collega's te waarschuwen als ze werden aangevallen, zouden Brian verwarren. ‘Je moet het zelf weten, als je hem nu niet met rust laat, praat ik niet meer tegen je.’
Dougs gezicht verschoot van kleur; hij begreep dat het ernst was maar kon niet meer terug; nu toegeven was zijn eer te na. Rode Brian bleef liggen.
Doug had het zeker graag goedgemaakt, hij zat niet ingewikkeld in elkaar. Hij was het blijverstype, voorbestemd om in dit werk carrière te maken: verpleger, hoofdverpleger, assistent-afdelingshoofd, afdelingshoofd, ten slotte derde, tweede of zelfs eerste hoofdbewaker. Ietwat gewichtig, zoals alle hoofdbewakers; niet onsympathiek. Maar ik bleef chagrijnig en hield woord.
Van alle collega's was ik het meest op Tom MacArthur gesteld, al kankerde hij aan één stuk door en kon hij schelden als geen ander. Tom leek een verbitterd mens, de reden waarom was direct zichtbaar. Als soldaat in de oorlog was zijn gezicht verbrand en daarna opgelapt met lappen vlees als rauwe biefstuk. Wie hem voor het eerst zag, keek onwillekeurig meteen weg. Hij deed alsof hij de
| |
| |
reacties op zijn uiterlijk niet merkte, vermeed nieuwe contacten zolang dat kon en wendde met zijn harde opstelling onverschilligheid voor. Maar toen hij eens tekeer ging tegen een stoet patiënten die na het ontbijt traag van het ene hof naar het andere sloften en ik zei ‘je hoeft ze niet zo af te blaffen hoor, ze hebben je niets gedaan’, antwoordde hij: ‘Heb je me ooit een vuile streek zien uithalen?’
Nee, dat was zo. Als het geen aandacht trok, deed hij juist aardige dingen. Zo moesten we een keer geheel verzotte patiënten die zich hadden bevuild opknappen voor het slapen gaan. Een oude man die hij een washandje door de bilspleet haalde raakte ervan in extase. Tom zei op zijn cynische manier ‘waar je al niet plezier aan kunt beleven’, en haalde het washandje goedhartig nog een keer door de bilnaad. Ik had alleen conventioneel op de man gereageerd: geshockeerd.
Als hij zin had in een biertje of om poker te spelen, ging Tom nog wel met andere Schotse immigranten om, verder zonderde hij zich af. Na de lunch installeerde hij zich op een plek ver van de anderen, hij las iets en keek af en toe meesmuilend naar het gedoe.
De eerste keer dat ik een praatje met hem kwam maken, werd ik vrijwel genegeerd, daarna gedoogde hij mijn bezoekjes, er kwamen zelfs gesprekken van. Tom vertelde wat hij verwachtte van het leven in Nieuw-Zeeland: hij wilde schaapherder worden in het achterland en met geen mens iets te maken hebben. Ik zei: ‘Helemaal alleen is ook niet goed.’ Tom lachte schamper en stak een rede af die ik later als vast nummer op colleges heb gebruikt om collectieve identiteiten toe te lichten.
‘Onder het personeel hier heb je Kiwi's en Poms,’ zei hij. ‘De Poms zijn uit het moederland, daarom beter, maar ook immigranten, daarom minder. Raad eens wie elkaar niet zien zitten? Maar onder de Poms heb je Engelsen en Schotten, die kijken evengoed op elkaar neer. Goed dus om als Schotten onder elkaar zijn? Maar in Schotland moeten de Lowlanders zich nodig beter vinden dan de Highlanders en andersom. Wij Lowlanders onderling dan? De plattelanders en de stedelingen vertrouwen elkaar voor geen cent. Daarna wordt het steeds erger. Onder ons stedelingen heb je de arbeiders en de betere standen, hoe dat zit is bekend. Alsof dat niet genoeg is, gaan binnen mijn arbeidersklasse protestanten en katholieken elkaar zodra ze de kans krijgen met ploertendoders te lijf. En dan zijn we er nog niet. Ook bij ons katholieken heb je mannen en vrouwen; als het erop aan komt spannen die tegen elkaar samen als vijanden van nature. Onder ons mannen zijn er dan nog de sterken en de zwakken; die klonteren samen en hebben het op elkaar gemunt, de sterken openlijk, de zwakken in het geniep. Overal haat, nijd, afgunst. Elke groep waar je bij hoort, is reden om mensen van een andere groep te haten. Ik haat liever alleen.’
Ik was diep onder de indruk, maar protesteerde toch: ‘Dat is maar één kant van de zaak.’
‘Je mag wel eens op bezoek komen,’ zei Tom. Hierna noemde hij me niet Rob maar Robbie.
In de laatste maanden van mijn jaar op Seacliff ontspoorde ook de verhouding met Tom. Ik had nachtdienst. Al sliepen de patiënten dan, ik werkte niet graag 's nachts: als een kleffe deken viel de eenzaamheid over je heen. Op weg naar de gaarkeuken om een grote kolenketel te stoken liep ik langs het bewakershuis; het was na tweeën, een nacht zonder sterren of maan, je zocht je weg met een zaklantaarn. Op één kamer brandde licht; de kamer van Tom. Ik bleef staan voor het raam.
Tom zat, nog in uniform, op de rand van zijn bed. Bovenop de sprei lag een
| |
| |
opengeslagen fotoalbum. Hij keek naar beneden, sloeg af en toe een bladzijde van het album om, dan weer terug. Dat hij daar zo in opging, gaf me een gevoel van geluk. Onderbreek hem niet op dit moment, dacht ik wel, maar het was alsof de toekomst van de mensheid werd verzekerd door het uitwisselen van een groet. Ik klopte op het raam. Verstoord keek hij op. Hij zag wie het was en keek onmiddellijk weg; hij ging door met de foto's alsof er niemand achter het raam stond, zijn concentratie nu een wilsdaad. Dit moest een misverstand zijn, vertwijfeld klopte ik nog een keer. Ditmaal deed hij alsof hij niets hoorde.
In de dagen daarna hield ik mezelf voor dat het pietluttig was om zo van streek te zijn, mijn eigen schuld bovendien, wie was er nu als eerste bot geweest? Het hielp niet. Ik kon hem niet vergeven dat hij mijn bestaan had ontkend. Ook Tom was te trots om er iets aan te doen; hij sprak evenmin nog met mij. Bij mijn vertrek groette ik niet en hij deed alsof hij me niet zag.
Het toeval is ons goed gezind geweest. Enkele jaren later kwamen we elkaar zomaar tegen; de vriendschap bloeide op als nooit tevoren. Maar dat konden we op Seacliff niet voorzien.
Snowie, mijn beste vriend op Seacliff, zag ik de laatste maanden dat ik er werkte ook weinig. Ditmaal bestonden daar goede redenen voor.
Snowie had de status van patiënt; hij was een van de weeskinderen waar elk gesticht er enkele van herbergde: gevangenen zonder psychische stoornis die onhandelbaar of gewoon te lastig hadden geleken in hun weeshuis en daarom van jongs af aan in een gekkenhuis waren ondergebracht. Als onbetaalde werkkrachten, sommigen met een vakdiploma op zak, liepen ze binnen de grenzen van het gestichtterrein frank en vrij rond - parole heette dat - zich terdege bewust van hun bevoorrechte positie. Een nadeel was dat zij niet over een passleutel beschikten zoals gewone personeelsleden en dus waren aangewezen op de welwillendheid van de bewakers om van de ene ruimte in de andere te komen.
Toen ik hem leerde kennen, genoot Snowie geen parole. Hij kwam niet buiten de deuren van de ontvangstafdeling, Afdeling Een; daar rende hij de hele dag de trappen van de drie verdiepingen op en af voor huishoudelijke taken en verzorgde ook karweitjes die door bewakers slecht werden gedaan, zoals het verschonen en opmaken van de bedden van nieuwelingen. Hij viel op door de ijver waarmee hij in zijn werk opging, het witblonde haar waar hij zijn bijnaam door kreeg en de zenuwtic die periodiek zijn overgevoelige gezicht doorkruiste. Ook leek zijn magere, wat bonkige gestalte bij voortduring te trillen. Des te meer viel op hoe onbevooroordeeld deze zenuwpees over van allerlei sprak en hoeveel geduld hij opbracht om nieuwe patiënten wegwijs te maken.
Op een dag wachtte een andere wees, ook twintiger, Jim, me buiten het bewakershuis op. Hij was de onbezoldigde elektricien van het gesticht, een jongen die zich even gemakkelijk liet gelden als Snowie zichzelf wegcijferde en zo donker van haar was als Snowie witblond.
‘Waarom neem je Snowie niet mee naar de stad, dat zal hem goed doen,’ zei hij. Jim kende alle regels. Een bewaker had het recht in zijn vrije tijd een patiënt die niet verdwaasd was mee naar buiten te nemen, als hij aannemelijk kon maken dat de man er niet vandoor zou gaan. De hoofdbewaker aarzelde. ‘Snowie is in een toestand van opwinding tot alles in staat.’ Ten slotte stemde hij toe, mits ik beloofde hem geen moment uit het oog te verliezen. Snowie merkte wel dat ik hem in de stadspub zelfs naar het urinoir vergezelde, maar nam me niets kwalijk; ik was nu voorgoed zijn vriend.
Daarna speelde ik geen bewaker meer met hem, wel bleef ik me schamen.
| |
| |
Mijn vriendin, Margaret Corbett, weigerde Snowie te ontmoeten; de tijd die ik met hem in de stad besteedde, beschouwde zij als gestolen van haar. En toen ik Snowie eens meenam naar Valerie Seymour, junior lecturer economie aan de universiteit van Otago, omdat zij zo verstandig leek, reageerde zij dwaas. Zodra ik vertelde dat hij van Seacliff kwam, schoof ze paniekerig de bureaustoel waarin zij zat achteruit totdat die tegen de muur botste. ‘Zo'n enge vent,’ legde ze later uit. Mijn beste stadsvrienden, Charles Brasch, de gevoelige dichter, weldoener van vele literati, en Rodney Kennedy, die de Nieuw-Zeelandse kunst de moderne tijd in hielp tillen, reageerden beschaafder maar niet minder afwerend.
Ik hoefde Snowie niet te troosten, hij troostte mij. ‘Trek het je niet zo aan, Robbie, ik ben eraan gewend, het is altijd hetzelfde. Zolang ze niet weten waar je vandaan komt, is alles in orde. Zodra ze het horen, ben je een gek.’
Maar op het gesticht werden veranderingen waargenomen. Snowie knapte op, het voortdurende trillen van zijn lichaam leek te verdwijnen, de tic trad met steeds grotere tussenpozen op; hij kreeg zijn parole terug.
Op zijn vorige verblijf, Hokotika aan de natte westkust van het Zuideiland, had Snowie een patiënte leren kennen. Zij was officieel schizofreen, maar aan de beterende hand; ook zij had parole. Ze waren verliefd geworden, zochten de verboden bosschages van het park op. Het kwam uit toen zij zwanger werd. Snowie had bij de medisch directeur gesmeekt om voor haar en de baby te mogen zorgen. Uitgescholden, gehoond, had hij in machteloze woede uitgeroepen: ‘Ik steek uw huis in brand.’
‘Ik zei het alleen Robbie, ik meende het niet, ik zou het nooit hebben gedaan.’ Maar hij had het geroepen, dat was voldoende. Als gevaarlijk brandstichter werd Snowie onder politiebewaking in een vergrendelde wagen vervoerd naar onze dwangburcht, 's lands best beveiligde gesticht.
Na teruggave van zijn parole werkte Snowie eerst op de boerderij, waar ze zijn sterke handen goed konden gebruiken; weldra was hij terug op Afdeling Een. Naast de verantwoordelijkheid voor de huishouding, kreeg hij een zware nieuwe taak, de begeleiding van een nieuwe patiënt, Sonny, een jongen van veertien die aan vallende ziekte leed en het niet lang meer zou maken.
Het was goed gezien van de leiding: niemand had zoveel over voor een ander als Snowie; hij legde ziel en zaligheid in zo'n taak. Evengoed was het onbarmhartig of anders onnadenkend wreed.
Aanvankelijk leek er reden voor optimisme. Sonny's moeder reisde elke week uren om haar zoon te bezoeken. Zij verzuchtte: ‘Zou hij nu beter worden? Ik kon het niet meer aan. De dokter zei dat het hier beter voor hem zou zijn. Het is waar, hè? Ik ben zo dankbaar dat Snowie voor hem zorgt. Zoals die voor Sonny zorgt, dat is een wonder. Ik voel dat het hem goed doet.’
Inderdaad knapte Sonny op. Als een half lijk was hij binnengekomen, nu danste hij rond en zette, steeds vergezeld door zijn oppas, met zijn kinderstreken de afdeling op stelten. Als het goed met hem ging, betoverde de jongen iedereen met zijn lichtvoetige charme; een elf, Puck uit Midsummernight's Dream. Hij maakte over alles grapjes, leek totaal niet onder de indruk van de omgeving. Zelfs met de meest vervreemde patiënten stak hij de draak, sprong op hun rug, aaide hen over de bol en lachte. Snowie glom van trots en vreugde: wat was Sonny toch een wonderbaarlijk kind!
Het kon weken goed gaan. Dan ineens veranderde Sonny zomaar in een boosaardige kabouter, nagenoeg onhandelbaar en vol venijn. Op die manier kondigde zich dagen van tevoren een epileptische aanval aan. Snowie week dan
| |
| |
geen moment meer van zijn zijde. ‘Neem het hem toch niet kwalijk, hij kan het niet helpen,’ viel op zijn gezicht te lezen. Hij moest Sonny uit de buurt houden van weerloze patiënten, die hij stiekem zou bijten of openlijk van achteren aanvallen zodat ze vielen en hij hen kon schoppen waar hij maar wou.
De dagen dat Sonny na een aanval op bed lag, was Snowie geen mens. Hij moest dan zijn gewone huishoudelijke werk doen, maar zijn gedachten waren alleen bij Sonny, alsof hij door het richten van zijn wil diens herstel kon verzekeren. De eerste dagen dat Sonny in een herstelperiode weer verscheen, nog half versuft, zo slap dat hij nauwelijks kon lopen, aan één stuk door kwijlend, zijn spraak dik en moeilijk, maakte geluk Snowies gezicht mooi. Hij droeg de jongen overal heen, voedde hem lepeltje voor lepeltje, zei woorden voor om hem opnieuw te leren spreken, speelde met hem, streelde hem, coachte hem terug het leven in. Zijn tederheid en zorg waren zo intens dat niemand van het personeel er om lachte; men sprak er niet over en was zich ervan bewust. Een piéta in een schuur.
Door Snowies toedoen heeft Sonny misschien enkele maanden langer geleefd. Toen kreeg hij een reeks aanvallen achter elkaar, elke volgende ernstiger
| |
| |
dan de vorige. Er was geen kans om te herstellen, te vaak vocht in de longen, Sonny stierf. Ik vond Snowie in een alkoof waar nooit mensen kwamen, in elkaar gedoken, zijn schouders schokten. Ik aaide over zijn schouders en zijn ruwe, witblonde haar. Eindelijk zei hij iets. ‘Wat heeft het allemaal voor zin,’ snikte hij, ‘wat heeft het voor zin?’
Bij wijze van voorzorg, omdat Snowie opnieuw onrustig en opstandig leek te worden, werd hem zijn parole afgepakt. ‘Het is maar tijdelijk,’ susten de hoofdbewakers, ‘Hij is een zeer onbeheerst mens als hij uit zijn doen is.’
Mijn overplaatsing naar het gesticht Porirua, in de buurt van de hoofdstad waar ik mijn studie weer ging oppakken, was kort daarna. Snowie heeft me nog een paar keer geschreven. Het laatste briefje luidde ongeveer zo: Beste Robbie - Hoe gaat het met je? Met mij gaat het niet zo goed. Zoals je ziet zit ik nu in.... [het gesticht van Auckland] Ik ben uit Seacliff weggelopen. Ze hebben me in een cel opgesloten. Het kan me allemaal toch niets schelen. - Je vriend, William Nicholson.
In het grote buitenhof waar ongevaarlijke patiënten als het niet regende een paar uur 's ochtends en ook weer 's middags van de buitenlucht genoten, was een van de opvallendste figuren een jonge man uit Afdeling Drie, de afdeling voor niet-gevaarlijke blijvertjes die toch in de gaten moesten worden gehouden. Zijn leven was teruggebracht tot één steeds terugkerende daad: reiniging. Soms had hij een handdoek bij zich, soms ook niet. Bij de grote waterkraan van het hof trok hij zijn kleren uit, liet het water langdurig over zijn gespierde blote lijf gaan, droogde zich zo goed en kwaad als ging af, kleedde zich aan, liep wat rond met een zorgelijke blik op zijn gezicht en begon na enige tijd opnieuw.
De bewakers probeerden allang niet meer hem van zijn manie te weerhouden. Alleen in de winter, als hij paars zag van de kou, gingen we nog naar hem toe. ‘Nu is het wel genoeg, Matthew, je bent echt wel schoon.’ Dan keek hij je aan met een verwonderde blik in zijn ogen, alsof hij uit zijn concentratie was gehaald. Spreken deed hij nooit; na een half uur begon het ritueel opnieuw.
Een andere twintiger, ook uit Afdeling Drie, wiens naam ik ben vergeten, leek het tegenovergestelde van Matthew. Hij was een lange beweeglijke jongen, die de hele dag giechelde en onnozele praatjes verkocht. De bewakers kregen snel genoeg van zijn gepraat; af en toe werd geprobeerd hem aan het werk te krijgen, zo'n sterke kerel met twee gezonde knuisten en een grote mond moest toch iets kunnen doen. Het liep altijd mis; hij was er te onnozel of te lui voor, je kon niets aan hem overlaten. Meestal liet men hem begaan, dan zwierf hij rond in het grote buitenhof zonder iets te doen. Nu en dan werd hij in een dwangbuis gestoken, voor straf. Hij had de neiging, misschien uit verveling, andere patiënten te treiteren. Hij verried zichzelf doordat hij er zo hard om moest lachen.
Op een dag dat ik dienst had in het buitenhof zag ik die jongen daar het toilet binnengaan. Toen hij er niet na de gebruikelijke tijd uitkwam, ging ik kijken of hij niet, giechelend en al, een oude man aan het slaan was. Hij deed iets anders: zijn lange pik stootte in de ontspannen witte billen van Matthew. Die stond bloot voorover gestrekt boven het urinoir, geheel geconcentreerd op het apparaat dat in hem boorde, benen recht, armen recht, handen steunend tegen de muur, de billen opgeheven.
De neukende jongen, zijn handen op Matthews schouders, lachte me nog even met een blik van ‘leuk hè’ toe, voordat mijn reactie tot hem doordrong en hij zich snel, kruiperig weer ineens, een beetje huilerig ook, uit Matthew terug-
| |
| |
trok en zich uit de voeten maakte. ‘Jij vuile, vieze flikker!’ had ik geroepen. ‘Wil je Matthew wel eens met rust laten!’
Matthew keek me aan met zijn gebruikelijke, half gewonde blik van verwondering: waarom verstoor je mijn concentratie? Hij richtte zich op en kleedde zich stil aan. Het was me niet ontgaan dat terwijl hij geneukt werd zijn gezicht niet zorgelijk had gestaan als bij het wassen, maar precies zoals ik hem eens in zijn slaap had gezien, toen ik hem tijdens nachtdienst bij het legen van de potten in de éénpersoonscellen met mijn zaklamp belichtte. De uitdrukking op zijn slapende gezicht was vredig en harmonisch. Ik kon toen niet begrijpen hoe zo'n grote tegenstelling met overdag mogelijk was. Nu begreep ik er helemaal niets meer van. Waarvan reinigt hij zich de godganse dag? vroeg ik me af.
Aan de overkant van het buitenhof zat een oudere bewaker, die ik vertrouwde. Hij werkte al jaren op het gesticht, verrichtte toch hetzelfde werk als de jongeren omdat hij geen zin had in de verplegercursussen die hem promotie konden brengen. Hij was menselijk tegen de patiënten, ik bewonderde zijn eenvoud. Ik liep naar hem toe en vertelde opgewonden hoe die vuile flikker misbruik had gemaakt van Matthew. Wat moest ik doen?
Hij keek me zwijgend aan met een ironische blik, dat was zijn commentaar.
| |
| |
Toen ik aandrong, zei hij: ‘Ik zal hem zelf wel even op zijn lazer geven.’ Daarmee bedoelde hij een standje.
Behalve Matthew begreep ik ook mijn collega niet. Hij had mijn reactie storender gevonden dan het voorval. Wat was dat voor dubbele standaard? Opeens begreep ik ook mezelf niet meer. De man dat te verwijten, was toch onzin? Alsof de officiële standaard de mijne was! Niemand keerde zich met meer minachting af van de benepen burgermanmoraal dan ik. Maar zodra mijn eigen esthetiek was beledigd en ik over de macht beschikte om anderen te dwingen, beriep ik me op diezelfde moraal.
Uit spijt over mijn onbehouwen en ondoordachte gedrag werd ik vriendelijker tegen de andere jongen, en bedacht ik voor Matthew een therapie waarbij zijn contact met de werkelijkheid werd hersteld door gebruik te maken van de gevoeligheid van zijn lichaam; anale stimulering hoorde daar bij. Maar mijn vermogen tot inkeer werd kort daarna verder op de proef gesteld.
Het was een periode waarin het goed ging met Sonny. Binnen de beslotenheid van Afdeling Een mocht hij vrij rondzwerven zolang Snowie met huishoudelijk werk bezig was. Ik moest een keer naar de bovenste verdieping om te controleren of het wasgoed was opgeruimd. Snowie was beneden bezig, de patiënten waren allemaal naar het buitenhof. In een verre hoek van de lege badzaal zag ik Jim, de andere wees, de elektricien die even pienter was en zelfvoldaan als Snowie open en kwetsbaar, over Sonny gebogen. Sonny liet zich, met zichtbaar genoegen, net zo geconcentreerd als Matthew, hoewel wat slordiger voorover gebukt, van achteren neuken. Ik staarde slechts één moment met open mond naar het tafereel, maakte ditmaal direct rechtsomkeert.
Jim zag me nog net. Hij wierp me een uitdagende blik toe, maakte toch een beweging alsof hij zich met tegenzin wel los wilde maken van Sonny. Hoe durf je me hier zo brutaal over aan te kijken? dacht ik nog. Ik beefde van verontwaardiging. Wat te doen? Moest ik Snowie waarschuwen of het hem juist besparen? Moeizaam trachtte ik tegen elkaar af te wegen Snowies woede, zijn verdriet en het verlies van Jim, een van zijn weinige vrienden, als ik het zou vertellen, en aan de andere kant het verraad dat ongestraft zou blijven als ik niets zei. Ik kon toch niet toestaan dat dit kind zo werd misbruikt?
De doorslag gaf dat ik vertrouwen had in Snowies wijsheid en niet laten kon te zeggen wat op mijn lippen brandde. Hij reageerde anders dan ik had verwacht. Snowie ging zitten, zijn hoofd begon onwillekeurig een beetje te schudden, zoals altijd wanneer hij zenuwachtig was, hij keek me aan met die ogen waarin zijn ziel viel te lezen, zijn blik smeekte: pleeg geen verraad. Niet Jim had verraad gepleegd, ik was degene die verraad kon plegen.
Hij zei zacht, als tegen een geliefde maar wat lastige en niet zo slimme pupil: ‘Wat doet het er toe, Robbie?
Getverdemme, was mijn eerste gedachte, delen zij Sonny onder elkaar als een lollie? Tegelijk wist ik dat hij gelijk had en ik me gewonnen moest geven en dat van misbruik van een kind geen sprake kon zijn omdat Sonny geen kind was en Snowie geen eens misbruik kon plegen en zelfs als ook Snowie met Sonny zou scharrelen, wat uitgesloten was, dan nog zou het er alleen voor Sonny toe doen, omdat ook kinderlijke jongens van veertien die zijn gedoemd, recht hebben op genot. En tegelijk was het alsof nu, nu pas, nu opeens, een wereld over me heen tuimelde van schuld en van onschuld, van absolute onschuld, van schijn, van schijnschuld en schijnonschuld, van vóór de zondeval, van bedrog, zelfbedrog, het paradijs op aarde en het bewustzijn en de onherroepelijkheid van de val.
|
|