‘Hallo, Esther.’ Hij hield zijn hoofd schuin, als een verlegen jongetje. ‘Ken je me nog?’
‘Vaag,’ zei ze zonder hem te herkennen.
‘De eindexamenklas.’
Reünies had ze gemeden. Voorbij was voorbij. De twee of drie toenmalige vriendinnen waren al een eeuw geleden gestopt met kerstkaarten sturen. Jongens kon ze zich niet eens meer herinneren. Alleen dat het blaaskaken en boeren waren.
‘Je hebt me verdrongen.’ Hij knipperde met zijn ogen. ‘Paolo. Ik ben Paolo.’
‘Paolo,’ herhaalde ze. Ze was nooit goed in namen geweest. Maar ze knikte.
‘Je schrikt, hè?’ zei hij. ‘Logisch.’ Hij beet op zijn lip. ‘Ik kom zeggen dat het me spijt. Ik denk er elke dag aan. Van de dokter moet ik bij iedereen langs. Iedereen die ik pijn heb gedaan.’
Ze zweeg.
‘Ik weet wat je denkt,’ zei hij. ‘Wat heb ik aan spijt, denk je.’
Jezus, dacht ze. Een gek. Maar toen herkende ze hem. Een feestje. Paolo. Zoon van een bankdirecteur. Zelfverzekerd, luidruchtig. Ze hadden even gedanst. En hij had iets geroepen boven de muziek uit, iets over haar jurk, nee, haar schoenen. Onwillekeurig ging haar blik omlaag. Haar sandalen. Onelegant, lomp.
‘Hoe ga je tegenwoordig?’ vroeg hij. ‘Getrouwd?’
‘...en een dochter.’ Hoorde hij de namaakblijdschap in haar stem? ‘Een schatje. Aan het spelen in de zandbak in de achtertuin.’
Ze draaide haar hoofd een kwart slag. Ver weg huilde Iris, niet alarmerend, misschien een vlieg, of het kasteel was ingestort.
‘We wonen hier heerlijk,’ vervolgde ze. ‘Beetje afgelegen, en als de wind verkeerd staat, ruik je het bedrijventerrein. Maar alles beter dan de stad.’
Hij keek haar aan alsof hij niet luisterde. ‘Weet je nog? Die avond?’
Ze probeerde te glimlachen. Maar juist toen dat leek te gaan lukken, zei ze snauwerig: ‘Ja wat denk je? Je hebt me behoorlijk gekwetst toen.’
‘Weet ik.’ Hij fluisterde.
‘Ik heb er nog steeds last van. En dat gaat nooit meer over.’ Daarna zweeg ze. Net als de man. Paolo. Verwende zoon van een bankidioot.
Hij keek omhoog, en slikte. Hij zag er zwak uit, als een oud dier dat zich niet meer kan verdedigen.
‘Kijk me aan,’ zei ze. ‘Zeg nog eens dat het je spijt. Zeg wat een hufter je was en dat het je spijt.’
Hij bloosde. ‘Het spijt me,’ zei hij zacht.
‘Ik versta je niet.’
‘Het spijt me. Wat een hufter was ik. Het spijt me. Het spijt me heel erg.’
‘O ja?’ riep ze. ‘Nou, daar geloof ik helemaal niks van.’
‘Echt waar.’ Alles aan hem trilde, zijn stem, schouders, handen.
Hij doet tenminste zijn best, dacht ze.
De zon brandde in haar nek. Er was een ruis in haar oren, verder niets. Iris was stil, maar toch, ze moest erheen, eigenlijk.
‘Goed.’ Ze haalde diep adem. ‘Ik vergeef je.’
Hij stotterde een bedankje. Die tanden, dacht ze weer, jammer, verder best een aardig gezicht.
‘Dan ga ik maar,’ zei hij.
Ze knikte. Opeens wilde ze dat hij niet wegging.