Een vriend van niveau
door Geert van der Kolk
Eerst moest ik in Amersfoort overstappen. De trein naar het noorden was maar halfvol. In Zwolle werden drie wagons afgekoppeld. De passagiers stommelden ons treinstel binnen en een zwaargebouwde man met een baard kwam tegenover mij zitten.
Ik was op weg naar Witmarsum, een dorpje tussen Harlingen en Bolsward. Daar woonde mijn vriend de kunstschilder Frank S., die ernstig ziek was.
In Meppel werd de trein gesplitst.
‘Dit deel gaat toch door naar Leeuwarden?’ vroeg de man die tegenover mij zat.
‘Voor zover ik weet wel,’ zei ik.
‘Ik ben een keer in het verkeerde treinstel in slaap gevallen,’ zei de man. ‘En toen ik wakker werd, was ik in Assen.’
Ik knikte.
‘Ik woon in Franeker,’ zei de man. ‘Ik moet zo meteen nog een keer overstappen.’
Ik knikte zwijgend. in een poging de conversatie af te kappen. Ik dacht aan mijn zieke vriend en verschool mij achter mijn krant, hoewel ik die al uit had.
De treinreis naar het noorden is lang. Eén van mijn overgrootvaders woonde in Eenrum. Ik ben er nooit geweest, maar mijn moeder vertelde dat ze er als klein meisje een keer had gelogeerd. De reis duurde destijds zo lang dat ze bang was dat ze nooit meer terug zou komen. Verder herinnerde ze zich alleen de gigantische kousenvoeten van haar grootvader, naast de kachel, en een reclamebord op het perron in Zwolle, dat ze wel kon lezen maar niet begreep: Kenners wachten tot Meppel, ook voor kroketten.
De trein stopte even in Steenwijk. Ik legde de krant weg en keek in mijn tas. Ik had niets anders te lezen dan een literair tijdschrift. Toen ik het opensloeg, veerde mijn medepassagier op.
‘Oh, ik zie dat u dat blad leest,’ zei hij opgetogen. ‘Dat zie je maar heel zelden hier. Wat een buitengewoon leuk toeval. Ik ben namelijk al jaren abonnee. De enige abonnee in Friesland waarschijnlijk.’
Hij lachte hartelijk om zijn eigen grapje. In zijn gezicht, althans het deel dat je boven de baard kon zien, was alles rond: bolle wangen, dopneus, dopogen achter ronde brillenglazen.
‘Ik verheug me elke keer weer op het nieuwe nummer,’ zei hij. ‘De gedichten en korte verhalen sla ik over, want dat is niet zozeer mijn liefhebberij. Ik zie de relevantie niet. Maar ik geniet altijd van de essays over maatschappelijke en culturele vraagstukken. Het is net of er elke maand een goede vriend op bezoek komt. Iemand met wie je echt kan praten. Een vriend van niveau.’
Nu kon ik niet meer van hem af zonder grof te doen, dus ik berustte. De man vertelde dat hij leraar was op een scholengemeenschap. Hij was te gezapig om over zijn werk of zijn leven te klagen, maar hij voelde soms een lacune.
‘Ik wil niets ten nadele van mijn collega's zeggen, dat bedoel ik niet, maar het is wel zo dat die flitsende uitwisseling van ideeën die ik mij uit mijn studententijd