Papa keek de tuin rond: zeven kippen en een haan, en een varken. Geen cavia's of goudvissen, nee, echte dieren, met een wil.
Zeuke had beslist een eigen wil. Toen ze begreep hoe ze de plaggen opzij kon duwen, baande ze zich een weg naar buiten; ze rende door de achterpoort de gracht op, stoof over de keien naar de stomerij en verdween in wolken stoom.
‘Pa!’ riep ik.
Hij vloog er achteraan. De werkmeisjes giechelden, de directeur verzocht ons het tuinhek te vergrendelen. Met Zeuke onder de arm kwam hij terug.
We moesten het hek van de tuin goed sluiten, zei hij. Hij kroop voor het hek. Daarna propte hij de openingen vol planken. Wij moesten het slot forceren om er nog uit te kunnen.
Zeuke zat bij de vijver en keek toe.
‘Leuk hè, een varken,’ zei ik.
Hij sommeerde me eieren te rapen en verdween de keuken in. Ik speelde met Zeuke in de zon, we renden door de klimop en over het gras, langs de vijver en over het terras, tot we in de keuken belandden. Daar zaten papa en mama bloot met hun armen en benen in elkaar.
‘Eruit!’ tierde mama.
‘Doe dat beest in het hok!’ Papa bedekte zich met een theedoek.
Ik keek naar hun gymnastiekoefeningen en nam Zeuke mee.
Onderweg legde ze een drol, waar de nieuwe vliegen meteen op afzwermden. Ze vonden hun weg ook naar de keuken. Sommige staken venijnig. Wij wilden niet meer in de keuken eten.
Papa vocht met zijn zelfgekweekte zuurdesemdeeg en zei dat het een heerlijke vakantie was.
Ik sloeg de horzels weg. Mijn werkstuk bevatte steeds meer feiten. Varkens en mest, schreef ik, horen bij elkaar. Een varken heeft een grote eetlust. Een ander feit was Zeuke's groeitempo.
‘Kijk, papa, ze kan niet meer door het deurtje van het nachthok.’
Papa trok een plank weg en zei, nu wel.
Om de paar dagen haalde hij een plank weg. Het tuinhek hoefde niet langer te worden gebarricadeerd; Zeuke groeide zo snel dat ze nergens meer doorheen kon.
‘Is er iets?’ vroeg ik aan papa.
‘Hou je kop.’
Halverwege de zomervakantie zei hij: ‘Nu is het genoeg.’
In het hok van Zeuke lagen de resten van Sien, een van onze kippen. Haar kop lag links, haar romp lag rechts en onder het stro van het nachthok vonden we haar poten.
‘Niet kijken,’ zei papa, en ik keek.
Varkens hebben altijd honger, schreef ik in mijn schrift.
‘Ze weet niet wat honger is, ze heeft de oorlog niet meegemaakt!’ schreeuwde papa.
Zeuke lag in de modder; in de tijd dat ze bij ons was, had ze het kot omgewoeld tot een bouwplaats vol kuilen, butsen en greppels. Haar buik verdween in een kuil, haar kop stak eruit en de oren flapperden.
Papa stopte de resten van Sien in een zak. Zodra wij wegliepen, begon Zeuke te gillen.
‘Zet het kot maar weer open,’ zei hij vermoeid.