die is van mij. En dan moet ik, de dochter, plaatsnemen op de stoel naast het bed. En dan urenlang wachten terwijl het in- en uitlopend personeel mij toeknikt op een manier alsof zij weet wat ik denk, maar zij kan onmogelijk weten wat ik denk. Dreinende stiltes die ik met helemaal niets durf te vullen, omdat alles alleen nog zou klinken naar alles wat niet gezegd wordt... Nee. Dank u.
Mijn moeders ideeën over de wereld zijn rigoureus veranderd. Vroeger vond ze onderwijs erg belangrijk. Ons huis stond vol met boeken over aardrijkskunde, wiskunde en biologie. ‘Hier ligt de enige waarheid,’ zei ze en dan hamerde ze met haar wijsvinger op het kaft van mijn studieboek. Nu zou ze zeggen: ‘Allemaal quatsch.’ Op haar eenenvijftigste verjaardag, niet eens een jaar geleden, zaten we met z'n drieën achter in de tuin. We hadden elkaar lang niet meer gezien of gesproken. De blauwe regen stond in bloei en we dronken ijsthee uit grote glazen.
Alles was al aan bod geweest: tentamens, professoren, lesroosters, studentenhuizen. Niemand zei nog iets. Je kon de vogels horen en iets verderop ook de spelende kinderen op straat. Het had een mooi moment kunnen zijn, daar in die bloeiende achtertuin. Maar zo voelde het niet.
Toen zei mijn moeder plotseling verbaasd: ‘God woont toch in Frankrijk?’
Thijs en ik staarden haar niet begrijpend aan.
‘Dat zeggen ze toch? Dat God in Frankrijk woont?’
Mijn moeder keek ons beurtelings aan. Daarna glimlachte ze en schudde haar hoofd alsof het niet belangrijk was. Wij vergaten het. Wij vergaten het tot moeder drie maanden later aankondigde dat ze naar Frankrijk verhuisde. Naar Toulouse. Alles is al geregeld, zei ze. Wij lieten haar gaan.
Later zeiden de artsen tegen ons dat de tumor waarschijnlijk toen al tegen haar hersenen drukte.
Het begint te sneeuwen. Eerst zacht, dan steeds heftiger. Sneeuwvlokken scheren vanuit de duisternis in schuine strepen voorbij het raam. Eindelijk gaat de trein zichtbaar vooruit. Ik kies een vlokje uit en probeer de val te volgen. Mijn ogen houden het niet bij. Daar gaat er weer een. En daar. En daar. Dwars door mijn hoofd dwarrelt het naar beneden en verdwijnt de nacht in. Ik word er duizelig van, maar ik dwing mezelf om te blijven kijken. Kijk maar, hoe snel... hoe klein... hoe machteloos ze vallen... hoe grillig de vlucht... wij vervliegen... wij vervliegen... Dit mag ik niet vergeten. Ik zou het in een sms'je willen zetten, maar naar wie moet ik het sturen? Thijs gaat niet. Thijs zit tegenover me. Hij is de enige die het berichtje zou begrijpen. Ook de enige die niet onder de indruk zou zijn.
‘Ik snap niet dat er mensen zijn die vrolijk worden van sneeuw,’ zegt hij. Dankbaar kijk ik hem aan.
De dag dat ik op kamers ging, 15 juni 1998, pakte mijn moeder me in de voordeuropening onhandig bij mijn schouders beet en drukte me een kort wonderlijk ogenblik tegen haar kleinere lichaam aan. Ik voelde haar wang tegen de mijne en ze zei: ‘Je bent geen gemakkelijk kind geweest.’ Dit klopt niet, dacht ik. Maar ik dacht ook: het is goed zo. Misschien had ze willen zeggen: ‘Pas goed op jezelf.’ Of: ‘Ik zal je missen.’ Misschien ook niet. Ik wist dat ik haar niet meer de rapportkaarten hoefde aan te wijzen, al de achten en negens, om te zeggen: ‘Kijk eens mama, geluk in een lijstje...’ Ik hoefde nu nooit meer iets te doen, dacht ik. Ze liet me los.