niet door boeken, lees: door de verbeelding, op hol moet laten brengen, spreekt ons immers sinds twee eeuwen nauwelijks meer aan. Hoeveel blijft er in onze ogen van deze passage over, wanneer je hem schaart onder de morele aansporingen in de trant van ‘Jantje zag eens pruimen hangen’?
Liever doen we er tegenwoordig in de literatuur nog een schepje verbeelding bovenop. Zo interpreteert Jorge Luis Borges in Nueve ensayos dantescos (1982) de scène met Francesca en Paolo als een uitdrukking van Dantes verlangen naar Beatrice. Hij gaat niet uit medelijden en ontzetting van zijn stokje, maar uit verlangen om net als Paolo en Francesca eeuwig dicht bij haar te kunnen zijn, zelfs al was het in de hel, voortgedreven door rusteloze cyclonen. Zo sterk is Dantes verbeelding, aldus Borges, dat hij jaloers wordt op deze twee ongelukkigen, die dan ten minste nog samen zijn en weten dat ze elkaar begeren, waar zijn eigen geliefde onbereikbaar blijft.
Nu is Borges een kampioen van de verbeelding: zijn verhalen tarten telkens het gevoel voor het reële, provoceren de werkelijkheid door het onderscheid tussen droom, fantasie, herinnering, reportage en essay voortdurend op de proef te stellen. Dus dat Borges geen oog heeft voor kritiek op de verbeelding, wekt geen verbazing. Maar het punt is, dat kritiek op de verbeelding in het geheel niet meer in ons wereldbeeld past. Als je vertelt dat je gisterochtend op straat iemand zonder enige verbeeldingskracht hebt gesproken, iemand met de fantasie van een pissebed, dan is de opmerking dat je hem of haar meteen hebt uitgenodigd voor het diner ongerijmd. Wie wil er aan tafel met mensen die geen fantasie hebben, niet creatief zijn en verstoken van elke verbeelding?
Ooit, meestal, overal buiten de culturele kosmos van de romantische orde waarin we nu leven, waren en zijn fantasie en verbeelding twijfelachtige vermogens. Ze stoken de kachel van de begeerte op en laten je vervolgens teleurgesteld en in het ergste geval ontredderd achter. Dat ze echter een ronduit slechte eigenschap zouden zijn, is sinds een paar eeuwen en in de nu bijna wereldwijde westerse cultuur ondenkbaar geworden. Natuurlijk ziet iedereen dat een onmatige overgave aan fantasie zich tegen je keert, dat je op moet passen met paddo's en dat borderliners het niet redden. Hoe we ons zonder verbeelding door het leven moeten slaan, is echter nauwelijks meer te bevatten, en willen we ons dat voorstellen, dan moeten we bij uitstek een beroep doen op... de verbeelding.
Maar dat het ooit anders was, blijkt wel uit de literatuur. Denk aan de avonturen van Don Quichot. Hij identificeert zich zodanig met de in Cervantes' tijd bizar geworden helden van ridderromances, met de drakendoders en met de haast mythische zangers van de hoofse liefde, dat hij schapen te lijf gaat die hij voor een vijandelijk leger aanziet, een afzichtelijke boerenmeid bezingt en windmolens bevecht omdat hij denkt dat het kwaadaardige reuzen zijn. Zijn fantasie is op hol geslagen tijdens doorwaakte nachten vol lectuur, terwijl een cholerisch man als hij zijn brein met slaap had moeten afkoelen. Wanneer de barbier, de pastoor, een nichtje en zijn huishoudster besluiten om uit gezondheidsoverwegingen zijn bibliotheek te verbranden, roept dat bij ons slechts ontzetting op. We associëren dat met nazi-praktijken en de sinds de Verlichting bestreden censuur van kerkelijke autoriteiten.
Nu staat Cervantes ook niet direct sympathiek tegenover de door hemzelf opgeroepen boekverbranders, temeer daar zijn eigen Galatea tussen de te vernietigen werken wordt aangetroffen! Maar de morele verwerping van exuberante fantasie speelde voor de lezer van toen een misschien wel even sterke rol als het plezier om de uitwassen ervan. Het was lering en vermaak. De Romantiek maakte aan die zienswijze een rigoureus einde.
De Duitse romantici zagen juist in de uitwassen van de fantasie een kwaliteit, en een aanval op de oppervlakkigheid van een door morele dogma's bekrompen burgerij. Don Quichot leerde ons, volgens denkers als Schelling, Schlegel en Novalis, hoe de literatuur, de verbeelding dus, de wereld kan ontdoen van zijn ondubbelzinnigheid en betekenisloosheid. Cervantes' ridder werd van een soort stripfiguur om wie men lachte, een tragische held, die omdat hij nog een glimlach aan ons