| |
| |
| |
De race
door Bas van Putten
Niet alleen mijn gebrek aan talent, ook de dierlijke lichamelijkheid van het bedrijf heeft me een diepe afschuw van sport bezorgd. Zweten, hijgen, lijden voor de ereplaats; ik kan het niet en wil het niet. Hardlopen, voetbal, wielrennen, ik veracht het en ben er bang voor. Mijn verhouding tot de sport is mijn grootste demasqué. Ik zou er nooit over zijn begonnen, als mijn leven twee jaar terug niet een bizarre wending had genomen: ik was schrijver en werd televisiepresentator.
Mijn carrière begint met een telefoontje van de kro, die mij vraagt of ik wil meewerken aan de proefopname voor een Nederlandse versie van de bbc-serie ‘Grumpy Old Men’, een virtuele klaagmuur voor boze, Maarten van Rossemachtige mannen die voor de camera vrijuit hel en verdoemenis zullen preken over het verval der zeden, de keerzijden van de vooruitgang, kwalijke ontwikkelingen op hun vakgebied. Ben ik bereid eens leeg te lopen over de stand van zaken in de Nederlandse letteren? Nee, weiger ik resoluut. Over collega-schrijvers spreek ik niet, hoe hoog de nood ook op de lippen ligt: ik wens buiten mijn werk volstrekt neutraal te blijven. Het is een zaak van geestelijke hygiëne, een principekwestie. Een schrijver hoort zich niet over collega's uit te laten, zelfs als hij ze geen knip voor de neus waard acht. Je bent partij, dat is de zaak die zelfs het meest urgente letterkundige geschil tot achterklap devalueert.
Maar, zeg ik, ik zou het kunnen hebben over auto's. Daar weet ik wel iets van, over de auto-industrie valt een hoop te zeggen. Volgende week ga ik naar de autobeurs van Genève. Be my guest, kom mee. - Aldus geschiedt. Een dag lang word ik in Genève achtervolgd door een cameraman van de kro, die mijn grumpy commentaren op de geldverkwistende en zinloze modellenpolitiek van vrijwel alle autoproducenten met een glimlach vastlegt. Tot mijn verbazing meen ik wat ik zeg. Terwijl de wereld schreeuwt om matiging, worden nog altijd kapitalen gespendeerd aan snelle sportwagens en vervuilende terreinauto's met krankzinnige vermogens en dito co2-emissies. En god, wat zijn die auto's mooi!
Maar ze zijn er alleen omdat er vraag naar is bij mensen met te veel geld en een fataal gebrek aan visie op de toestand in de wereld. Het lijkt de literatuur wel, waar eveneens de buitenkant de hoofdzaak is geworden. Mijn métier, door marketing bezoedeld; mijn métier, dat ik uit weerzin tegen letterensubsidies financier met wat de vrije markt me toewerpt - maar dat zeg ik niet, dat denk ik alleen. Verongelijktheid is des duivels oorkussen. Schrijven is mijn droom, een droom waarvoor ik zelf moet opdraaien. Pijn laat zich onderdrukken. Mijn pijnstillers zijn het besef van zelfredzaamheid, en de lol in mijn werk. Hoewel ik al twee jaar geen boek heb kunnen schrijven. Twee jaar. In vijf jaar tijd schreef ik acht boeken. Toen was ik door mijn reserves heen, en moest ik geld verdienen. God geve dat het goed komt, godverdomme.
Dat komt het, zij het anders dan ik dacht. Enkele weken later belt de kro opnieuw. We hebben de opnamen gezien, krijg ik te horen. We waren enthousiast, en we zouden je graag laten meewerken aan de ‘pilot’ voor een nieuw consumentenprogramma, samen met Anita Witzier en Fons de Poel. Ik moet mijn best doen bij die mededeling niet in lachen uit te barsten, maar ik zeg niets - no
| |
| |
guts, no glory - en we maken de ‘pilot’. In januari 2006 debuteer ik op de buis als co-presentator van het programma ‘Boemerang’. In een aan rtl Boulevard herinnerende setting - drie opgewekte mensen aan de toog - nemen we drie maanden lang op prime time wekelijks de waan van de dag met elkaar door.
Ik vind het leuk. Ironisch of cynisch, afhankelijk van mijn stemming, is het besef dat ik aan een paar programma's meer overhoud dan ik ooit met schrijven heb verdiend. Het is een klap die ik met nuchtere berusting incasseer in de wetenschap dat ik te Hilversum verkeer als een alien in een wezensvreemde wereld, wat voor een schrijver altijd beter is dan somber debatteren in De Balie, onder gelijken die men op zijn vakgebied moet mijden als de pest. En ik raak gebiologeerd door de werking van het medium televisie. Waarom kijken 700.000 kijkers wekelijks naar een professioneel gemaakt, maar vooral luchtig onderonsje van drie talking heads over het nieuws dat ze ook in de kranten hadden kunnen lezen? Vervelen ze zich? Amuseren ze zich? Brengen we nieuws? Was er toevallig niks op Talpa, of op sbs?
Ik ben er nog steeds niet uit. Maar ik krijg ook nauwelijks tijd erover na te denken. Tijdens de opnamen voor ‘Boemerang’ ontstaat het idee voor een autoprogramma met de naam ‘PK’, waarvoor de kro opnieuw een beroep op me wil doen. Ditmaal word ik gekoppeld aan Rob Kamphues, ex-cabaretier, ex-bnn en nu het kijkcijferkanon van ‘De Reünie’, een programma dat wekelijks wordt bekeken door gemiddeld anderhalf miljoen mensen die, door allemaal eenmaal één boek van mij te kopen, mijn schrijversloopbaan in één klap zouden kunnen redden - een even komische als gekmakende gedachte. Voor mij hebben ze de rol van co-presentator in gedachten.
Op een ochtend worden we aan elkaar voorgesteld. Zijn tanige sportlijf contrasteert dramatisch met mijn welgedane postuur. Aha, dus dat is wat ze willen. Laurel and Hardy. Maar eerst hom of kuit.
‘Wat rijd jij eigenlijk?’ vraag ik.
‘Hoezo?’, vraagt Rob. Ik zeg: ‘dat horen mannen van elkaar te willen weten.’
‘Ik rijd Lexus,’ glimlacht Rob, die godzijdank onmiddellijk gevoel toont voor de ironie van mijn verklaring. Ik schiet in een stuip van het lachen. Het kan niet waar zijn.
‘Jij hoort in een Alfa,’ leg ik schuddebuikend uit. ‘Zag ik je in “De Reünie” niet rijden in een 166?’
‘Ik ben een Alfarijder die voor de verandering wel eens een goeie auto wilde,’ riposteert Rob en we weten dat het tussen ons wel goed zit.
Een maand later trekken we met een heel peloton cameralieden, geluidsmensen plus een radiografisch bestuurbare camerahelikopter naar het speciaal voor ons afgehuurde circuit van Francorchamps in België. Met op het dagmenu een testauto: een tvr Tuscan. Hemel, denk ik, het wordt menens.
Wow, zegt Rob, als we zij aan zij de plaats des onheils inspecteren. Hij is nog net niet in extase. ‘Zie je die bocht daar? Da's Eau Rouge man! Daar wilde Senna een keer met 340 doorheen. En hij durfde niet. Senna! Wat denk je dat-ie doet? Gaat er volgas in en plaatst, om te voorkomen dat hij instinctief toch gaat remmen, zijn linkervoet op zijn rechter. Geweldig hè? Dat ik dit mag meemaken. Eau Rouge.’
Op kousenvoeten verken ik met de 350 pk sterke Tuscan het circuit. Senna reed goed, beter dan ik, maar Senna is dood. Senna moest en zou namelijk 340. De Tuscan kan 300. Maar ik moet nog een oeuvre.
| |
| |
Op zijn weblog brengt Rob verslag uit van onze avonturen op Francorchamps. Zijn belangrijkste conclusies zijn dat ik aardig ben en iets van auto's weet, maar vooral dat ik van kapitaal belang ben voor zijn ego: ‘Gelukkig kan Bas heel slecht autorijden.’
Hij heeft gelijk. Een automan telt pas mee als hij, zoals dat in autokringen heet, ‘een potje kan sturen’. Nee, dat kan ik niet; 280 in een rechte lijn, daar houdt het echt mee op.
‘Ja, jij kan nog wel een rijlesje gebruiken,’ spreekt Rob desgevraagd de ferme taal die ik in eeuwen niet gehoord heb, omdat ik me als kind al uit de mannenwereld terugtrok. En wat het ook is - gekwetste trots, een heimelijk verlangen om revanche te nemen op de als jongen opgelopen egoschade; ik besluit de handschoen op te nemen.
| |
| |
Ik koester geen illusies, wel een vage hoop die is aangewakkerd door de ervaringen die ik opdeed tijdens een perstrip naar Engeland. Na een paar ronden met de Mercedes slr McLaren op het testcircuit van Top Gear, waar een paar gemene slaloms waren uitgezet, zei de Mercedes-testrijder dat ik het ‘heel goed’ gedaan had. Dat geeft me nu de moed voor de grote stap: ik ga mijn racelicentie halen.
Een presentator die niet kan rijden, dat slaat tenslotte nergens op. Bovendien ben ik het geplaag van die even aardige als bloedfanatieke Kamphues zat. Die rijdt zelf races in een team van de Seat Supra Cup. Baas boven baas, maar ik besluit dat ik niets te verliezen heb. Slechter dan de profi's denken dat ik ben kan het niet worden.
Voordat ik me inschrijf bij de Raceschool Zandvoort - die coureuropleidingen verzorgt - zal Rob Bergmans, teambaas van Rob K. in de Seat Supra Cup, me op het circuit van Zolder de basisbeginselen van het racevak bijbrengen. Met onrustige gevoelens rijd ik naar België. Ik ben vooral bang dat ik het op de baan straks zo benauwd krijg dat ik na één ronde stuntelen met de staart tussen de benen afdruip. De door het leven gefnuikte Bavariaman in mij is als de dood voor wéér een roemloos einde. Wat wil ik nou eigenlijk op mijn eenenveertigste, met dat hopeloze lijf van rond de honderd kilo? Ik ben nu eenmaal geschapen voor kalme toerritten van Keulen naar Berlijn en terug, met stemmige gedachten in het hoofd en een dubbelloops jachtgeweer op de hoedenplank, niet voor hitsige racemonstertjes waar ik nauwelijks in pas.
Toch gaat het anders dan ik dacht. Ik vind het geweldig. Alles doe ik fout, dat wel. Ik rem te vroeg. Ik stuur als een aap. Mijn schakelmomenten zijn een aanfluiting. Ik neem te weinig risico's of juist te veel. Het duurt een kleine eeuwigheid voor ik de baan zo op mijn netvlies heb dat ik bijtijds anticipeer op de volgende haarspeld. Ik mis verwarmbare stoelen, geregelde airco, de gewijde stilte van mijn oude Benz, ja, en die strakke racegordels zijn slecht voor het libido.
Intussen vliegen de brullende Porsches, race-Kevers en Impreza's me links en rechts om de oren, want waar de etiquette ook is uitgevonden, niet hier. Maar bang ben ik niet. Er maakt zich zelfs een verwachtingsvolle roes van me meester: stel dat ik dit spel onder de knie krijg!
Hoewel ik één keer door een remfout in de zandbak eindig, weet ik op een spiegelgladde baan mijn rondetijd na één uur oefenen terug te brengen van 2.25 naar 2.11. Voor een beginner is dat niet slecht, zegt Rob. Even hoopgevend is het reusachtige postuur van mijn instructeur, die op zijn vijfenvijfigste nog circuits rondt met de speelsheid van een afgetrainde twintigjarige.
‘Dus je vindt het leuk?’ vraagt eindredacteur Ralph Mulders. Zo zou je het kunnen zeggen. Het is nieuw en anders, een naar het zich laat aanzien zinvolle verruiming van mijn geestelijke horizon, dus goed. Zoals Max Frisch zei: een man moet zijn waar hij niet hoort.
‘Mooi, dan gaan we je racecursus filmen. Maken we er voor PK’, zegt hij met een tevreden glimlach, ‘een leuk docusoapje van.’
Ik kan niet weigeren. Mijn eerzucht is te groot. Het wordt mijn eerste echte uitdaging in jaren. Noblesse oblige: ik moet voor de bijl.
Eind januari 2007: Met instructeur Rob Bergmans rijd ik 's ochtends vroeg naar Zolder voor stap twee op weg naar mijn racelicentie. Rob heeft er zin in. Hij is een freak, een mensensoort waarmee ik het van oudsher goed kan vinden. Wat ik
| |
| |
zelf met schrijven en pianospelen heb, heeft hij met racewagens. Hij rijdt vanaf zijn twintigste en de racerij is zijn leven: zelfs in bed draait hij nog een virtueel baantje Zolder, waarna hij als een blok in slaap valt. Die sport is zijn roeping.
Ik ben gespannen. Na die eerste keer zei ik dat ik het leuk vond. Nu denk ik na over de vraag wat ik er zo leuk aan vond. Het scheuren zelf? De rondetijden? De competitie met andere asfaltbeulen?
Ik vrees dat het iets anders is: ‘leuk’ was de opluchting dat ik op vijandelijk territorium niet afging als een gieter. Leuk is: het noodlot van mijn ongeschiktheid voor lichamelijke actie tarten. Leuk is de uitdaging: ik wil het kunnen. En misschien is dat vooral omdat ik er heel slecht tegen kan iets niet te kunnen. Ik ben dus competitief op de verkeerde manier: ik wil mijn eigen beperkingen overwinnen. Helaas is mijn grootste beperking dat ik fysieke snelheid mis. Als het me aan iets ontbreekt, is het behendigheid. Terwijl het in deze tak van sport maar om één ding draait: reactievermogen. Kortom: racen druist fundamenteel in tegen mijn natuur.
Dat gaat allemaal door me heen, als we in Zolder de Seat afladen. Iets later arriveren Sheila, Nederlands kampioene in de Seat Supra Cup en binnen het presentatieteam inmiddels Dritte im Bunde, en ook de ‘PK’-televisieploeg die mijn lijdensweg gaat filmen. Ik trek mijn blauwe racepak aan, timmer de te kleine helm op mijn te grote kop en ga de baan op. Eerst met Rob naast me, dan met Sheila. Ik zie door haar vizier hoe zij de frisse, sterke wenkbrauwen fronst. Ze is verlammend jong zoals ik nooit geweest ben: doortastend, onversaagd, blijmoedig.
De kloof schokt me. Een van ons hoort hier niet te zitten, en zij is het niet. Ik ben alleen maar geest, gevangen in een lijf dat nooit heeft meegewerkt.
Noem alleen mijn grootste tekortkomingen, vraag ik haar na afloop. ‘Sturen, remmen, gassen,’ zegt ze streng. ‘Dus alles eigenlijk,’ constateer ik mat. Met haar charmantste glimlach knikt de twintigjarige van ja. Ik voel me een olifant in een renpaardenstal.
Toch rijd ik 2.09, twee seconden sneller dan de vorige keer. Rob rijdt op Zolder 2.03, Sheila 2.02. Werelden van verschil met mijn tijden. Maar het gat is iets kleiner geworden en ik kom net kijken.
's Middags na de pauze merk ik dat de spanning zijn tol begint te eisen. Als kruisraketten schieten twee supersonisch snelle race-Corvettes langs me heen. Mijn concentratie neemt af. Mijn ‘bochtenwerk’ is ‘totaal kut’, zoals Rob zeer terecht opmerkt. De gevolgen blijven niet uit: ik neem de Eerste Links - zo heet de bocht - te ruim en vlieg met de rechterflank tegen de vangrail aan. De auto rijdt nog. Twee ronden verder nader ik dezelfde bocht met hetzelfde gevoel van onbehagen. Het moet goed gaan. Dus niet. Ik maak precies dezelfde fout, met dit verschil dat het Seatje nu frontaal op de vangrail klapt. Total loss.
Rob vloekt hartgrondig. Maar we zijn nog heel. Ik tenminste wel. Rob heeft zijn pink gebroken. Misdaad loont; de dader gaat vrijuit.
Net als de eerste keer ben ik gek genoeg volkomen rustig. Het zet me aan het denken. Terwijl het onbenulligste literaire incident me totaal van de kook kan brengen, sta ik in acute noodsituaties als een zenmeester in het leven. De vraag is of ik niet meer gebaat zou zijn geweest met iets van angst. De sensatie van gevaar houdt lijf en geest scherp. Is het dan toch omdat het me diep in mij geen donder interesseert wat we hier doen, dat het me letterlijk koud laat? Heeft mijn Werdegang als mens een kille, zorgeloze doodsverachting in mij aangericht? Enfin,
| |
| |
we leven nog. 's Avonds is er een mail van regisseur Bas Vink. ‘Wil je voortaan alleen verongelukken voor het oog van de camera?’
Wie cool is, en dat zijn wij racejongens tenslotte allemaal, antwoordt op zulke vragen met een glimlach om de lippen: tuurlijk, jongen. Dat doe ik dan ook.
De tweede dag van de coureuropleiding belooft de lakmoesproef voor mijn rijvaardigheid te worden. We gaan slalommen, bochten oefenen, driften en double-clutchen, wat een ander woord is voor remmen en gasgeven tegelijk, een techniek die in de racerij behoort tot een vermoeiend uitgebreid pakket van overlevingsstrategieën. Door de vermoeidheid, die me ernstig parten begint te spelen, dwalen mijn gedachten regelmatig af. Dan tel ik cursisten om wakker te blijven. We zijn met velen; dat wordt straks druk op de baan. En let op, waarschuwt de docent. Op een deel van het circuit ligt oud asfalt, drie keer zo glad als dat spul van tegenwoordig.
In de pauze drinken we koffie bij Mickey's, het angstaanjagend bruine stamcafé van de coureursgemeente. Ik taxeer er de gezichten van mijn medecursisten. Ze vormen een interessante mélange. Er zijn plaatwerkers en monteurs bij, wat heao-types, Alfa- en Ajax-liefhebbers, een enkele student. Geen van allen lezers zo te zien, maar echte mannen, met petten en vervaarlijk rode windjacks met een sponsorlogo. Aardige jongens uit een andere wereld, dat zijn het.
Ik denk aan de Sonate in A (D959) van Schubert die ik thuis uit alle macht studeer, ik denk aan wat de componist en zijn muziek voor me betekenen, ik zie dat ik die liefde nooit zal kunnen delen met de blonde barmatrone die de koffie schenkt, ik voel de vermoeidheid in golven door mijn lijf gaan en onderdruk uit alle macht mijn kinderlijke tranen. Normaal ben ik er immuun voor, maar niet nu. Nooit heb ik zo intens ervaren wat vervreemding is. Wat ben ik? Twee jaar lang heb ik het niet geweten, wegens tijd- en denkgebrek. Nu weet ik het weer; ik ben een schrijver. Een schrijver die niet verder kan. Om verder te kunnen, moet ik hier zijn. Het is televisie; het is geld.
Voor mijn tweede lesdag is er opnieuw een Seat Ibiza. Dat is fijn omdat ik de auto ken, vervelend in zoverre dat het weerzien met de gele racediesel onaangename herinneringen oproept aan mijn destructieve omgang met de vorige. De slalom valt me mee. De jongens van de raceschool Zandvoort zijn weliswaar geboren pestkoppen, die pylonen bij voorkeur op onmogelijke plekken neerzetten, zodat de slingerarbeid achtbaanachtige sensaties oproept die mijn ingewanden slecht verdragen, maar vooruit, daar zijn we voor: dit is geen breiclub maar een racecursus.
Driften daarentegen is een beproeving voor de rijreflexen. Het principe is simpel. Vaart maken in een bocht, gas loslaten op het moment dat je onderstuur krijgt, waarna de auto uitbreekt; dan gas bijgeven en tactisch tegensturen om de auto in de drift te houden. De werkelijkheid is weerbarstiger. Het lukt me niet meteen beide handelingen zodanig op elkaar af te stemmen dat ik niet, zoals de eerste paar keer uiteraard gebeurt, met afgeslagen motor achterstevoren sta. Aan mijn motoriek had de Schepper nog wat mogen schaven, stel ik vast. En natuurlijk zit die klap van Zolder, nog maar twee dagen geleden, te vers in mijn geheugen. Ik zit verkrampt achter het stuur, beheerst door de gedachte dat het niet wéér uit de hand mag lopen. The story of my life: niet willen falen.
Na een ochtendprogramma dat ik redelijk doorsta - de beoordelingen van mijn bochtenproeven zijn hoopgevend - zakt het moreel in de loop van de middag als een kaartenhuis in elkaar. Het is de instructeurs langs de baan niet ontgaan dat ik bochten verkeerd pak, te vroeg opschakel, instuur als een houten klaas.
| |
| |
Dan stappen ze in om even bij te praten. Dat doen ze nuchter en geduldig; over de begeleiding hier op Zandvoort niets te klagen. ‘Dit is een school’, klinkt het bemoedigend, ‘dus je mag fouten maken.’ Dat is prettig om te horen, maar die fouten moet je wel herstellen en dat lukt me niet, of niet genoeg. Gelukkig heb ik de techniek van double-clutchen vrij snel door - is me tenminste iets gelukt.
Om half vijf gaan we racen. Omringd door zestig opgevoerde, uitgebouwde, dichtbestickerde Ford Sierra's en bmw's met hun gehelmde bestuurders maak ik me op voor de startprocedure. Bijna allemaal gaan ze er, zodra het licht op groen gaat, als waanzinnigen vandoor. Voor mijn mededingers, anders dan voor mij, is snelheid een zaak op leven en dood. Ik maak ruimhartig plaats; laat maar gaan, de dag is haast voorbij, wat maakt het uit, het is tenslotte jullie wereld, niet de mijne. De eerste ronden overleef ik, terwijl een handvol medekandidaten langs de baan belandt. Om kwart voor vijf begint het te regenen. Ik overleef de Kumhobocht. Het gaat goed!
In de Luyendijkbocht - oud asfalt - raak ik met hoge snelheid in een slip. Geen idee hoe hard ik rijd; het zal ergens tussen de 120 en de 150 zijn geweest. De auto raakt overstuurd: de achterkant breekt uit. In eerste instantie doe ik wat ik met een voorwielaangedreven auto in zo'n situatie heb geleerd te doen: tegensturen, ‘gas houden’. Maar dan verspil ik kostbare tijd met de gedachte aan mijn medeweggebruikers; als er in hemelsnaam maar niemand om me heen is. Ik laat het gas los, zeggen ooggetuigen naderhand. Ik heb er geen weet van, maar hoe dan ook: ik ben hem kwijt. Als een kogel schiet ik van uiterst rechts naar uiterst links, waarna de auto met een donderende dreun tegen de rubberen muur van banden klapt en omslaat. Mijn laatste, nuchtere gedachte: god, dat was het dan.
De toegesnelde Zandvoort-crew bevrijdt me. Opnieuw mankeert me niets, wat ditmaal niet alleen mij verbaast. Opnieuw ben ik volkomen rustig. Wel besef ik dondersgoed dat ik blij mag zijn dat ik alleen reed. Ik wil niet weten wat er was gebeurd als het peloton op me was ingereden. Twee klappen in drie dagen, hoe krijg ik het voor elkaar?
Het rare is dat het vandaag verder helemaal niet beroerd ging, hoor ik iemand zeggen. Ik knik, ik zwijg, ik wacht tot ik naar huis kan. De morele ondersteuning van de instructeurs is oprecht hartverwarmend, daar niet van. Niet opgeven, zeggen ze, anders blijf je met een levenslange kater zitten. Aardige jongens, allemaal. Maar die kater had ik al, een leven lang. Ik was hem alleen even vergeten.
's Avonds speel ik beter Schubert dan ik ooit gedaan heb. Terug bij af. Nooit meer racen.
| |
| |
|
|