van iets dat zich moest voltrekken, wie weet, zich hier al aan het voltrekken was, al sinds meneer Smilde me had binnengelaten.
Het bandje met krontjongmuziek was afgelopen, de geuren foelie en djintan bleken uit de keuken te komen en meneer Samyoen boog zich naar me over - zijn stem klonk als van ver, maar scherp en afgemeten: ‘Wat dacht u nou, meneer? Dat ik niemand zou willen villen? Ik zou ze levend willen róósteren.’
En meteen kwam meneer Smilde de kamer in, wees naar me met zijn pollepel en bezwoer me: ‘Eéns zullen ze 't bezuren.’
Ik dacht: Waar houdt dit op? Wie is het voorwerp van deze vergeldingsdrang? Even vreesde ik dat ze het op míj gemunt hadden. Waarom anders dit onthaal op kretek en krontjong, dit ceremoniële inkapselen van tempo-doeloe-herinneringen, als het niet was om zich te wreken op een gruwelijk heden dat hier in mijn persoon vertegenwoordigd was? Maar toch, nee, ík kan het niet zijn, dacht ik, ik ben immers een Hollander...
Meneer Smilde kwam binnen met een steelpannetje waar damp vanaf sloeg. Hij had de schort afgeknoopt en schepte op, een soepje van bruine bonen uit blik, waarin halfgare macaroni-boogjes rondzwommen, op smaak gebracht met foelie, djintan, laos, poeroetblaadjes en wat wil je nog meer? In stilte slurpten we onze soep op, dat wil zeggen: meneer Smilde en ik. Meneer Samyoen at niet. Dat gaf te denken. Hij hield niet eens zijn lepel vast en leek te wachten. Pas toen meneer Smilde zijn kom halfleeg op de vensterbank zette en opstond, begon ook hij te eten.
Meneer Smilde had het bandje omgedraaid en de meisjes zongen weer. Maar het heimwee rustte, zo genoeglijk was het hier en zo lekker de soep. Overal weet de mens zich een thuis te creëren, dacht ik, overal weet hij er wat van te maken. Niets méér wensen wij ons toe dan dit, dit eten hier, dit ogenblik.
Toen meneer Smilde zich had teruggetrokken voor de afwas, kwam meneer Samyoen echt op dreef. Hij sprak van ‘een nakende krachtmeting’, uitte verwensingen aan het adres van ‘een sluipende, in 't geniep opererende vijand’ en doorspekte die suggesties met toespelingen waarvoor je Javaan moest zijn om ze te snappen. Ik zag de gruwelijkste scenario's voor me en voelde me ineens slaperig worden. Op straat klonken stemmen, afgeknepen, geluiden die wegstierven onder de druk op mijn oren.
‘Ik ga iemand de dood aandoen,’ zei meneer Samyoen, maar zijn toon was bezwerender dan daarstraks. Het was er amper uit, of ik zag meneer Smilde in de deuropening staan, groot, rechtop, de voeten houterig naast elkaar. Ondanks dat hij zijn handen aan een theedoek droogde, had hij iets plechtigs, als deed hij zijn intrede in de kamer. Zo bleef hij staan, te lang naar mijn idee. Meneer Samyoen was verstard, net als ik. Beiden keken we naar hem op, met bang ontzag, als schooljongens.
Toen trok meneer Samyoen het koord uit zijn borstzak en haakte een sleutel los die hij aan meneer Smilde gaf. Deze opende een muurkast, knielde, trok er een schoenendoos uit en nam het deksel weg. De doos was gevuld met piepschuimkorrels.
Meneer Samyoen was overeind gekomen. Stokstijf stond hij in de houding, maar ik zag duidelijk een siddering door hem heen gaan, toen meneer Smilde iets uit de korrels opdiepte, een dolk, of nee, een kris, een zilverkleurige met een slangvormig lemmet. Met de theedoek begon hij die op te poetsen.