Ik greep haar bij de pols, duwde haar op de bank en perste mijn tong tussen haar lippen. Nananaa dreunde het, maar ik trok me er niets van aan. Ik moest erdoorheen breken. Ik stroopte haar rok omhoog, ze stribbelde tegen, maar niet hard genoeg om me te beletten haar slipje opzij te trekken en met mijn middelvinger naar binnen te glijden. Glijden ja, het kreng had zich staan te verlekkeren bij mijn excuses.
Haar hoofd bonkte op mijn ritme tegen de leuning van de bank. Tijdens de gitaarsolo kwam ik klaar. Ik rolde van haar af en ging rechtop zitten. Zij bleef met dichte ogen liggen.
‘Schat?’ zei ik. Mijn duim streelde haar pols.
Ze kwam overeind, streek haar rok glad en vertrok. De deur viel achter haar in het slot. Nanana, nanananaaa. I know a place where the sun always shines. Het was nergens goed voor geweest.
Tegen het ochtendgloren, na mijn vierde doorwaakte nacht, knakte ik. Ik begon te janken als een kind, knielde naast mijn bed, vouwde mijn handen en bad. God weet dat ik nergens in geloof. Maar ik bad. Hardop.
‘Shit, God, ik weet dat ik er een puinhoop van heb gemaakt,’ zei ik. Mijn keel werd dik. ‘Vanaf nu ga ik alles beter doen. Maar wilt u mij alstublieft, alstublieft verlossen?’
Ik kwam overeind, bedacht me en knielde weer. ‘Amen,’ voegde ik eraan toe, en sloeg een kruis.
Daarna ging ik op bed liggen. Nanana, nanananaaa... Plotseling werd de volumeknop uitgedraaid. Ik viel in een diepe, Kimberly-vrije slaap.
Twee uur later ging de wekker. Ik deed m'n ogen wijd open. Het was stil. Rust. Normale geluidloze gedachten. Wat een weldaad. Mijn hoofd was weer van mij. Nergens een stom liedje te bekennen. Het leven was goed. Ik voelde me fris en helder, herboren.
Jo bellen? Excuses maken? Vanavond, besloot ik. Eerst de schade op mijn werk herstellen. Ik nam de trap. Niet de lift. Gewoon gezond naar beneden rennen. Zoals vroeger. Tijdens de acht verdiepingen durende afdaling begon ik te lachen. Het borrelde omhoog, onweerstaanbaar. Ik lachte en lachte. Hier jongen, de wereld, weer helemaal van jou!
Buiten haalde ik diep adem door mijn neus. De zon scheen, de frisse ochtendlucht tintelde. De stilte was oorverdovend mooi. Ik zweefde naar kantoor.
Halverwege kwam er een zwarte auto naast me rijden. Het geblindeerde raampje ging langzaam omlaag. Dikke man, elleboog uit het raam, zonnebril op. Hij keek naar me en zette toen z'n radio hard aan. Nanana, nanananaaa. I know a place where the sun always shines, nanana, nanananaaa.
Ik sloeg mijn handen tegen mijn oren, maar het was te laat. Ze hadden me te pakken, de schoften. De auto verdween met gierende banden, Powerzone bleef. Nanana, nanananaaa. I know a place where the sun always shines, nanana, nanananaaa.
Vol getroffen op hetzelfde plekje boven mijn rechterwenkbrauw. Nanana, nanananaaa. Ik wist meteen dat het nooit, nooit meer weg zou gaan. Voor altijd gevangen in de powerzone.
Ik was verloren.