vraagd een skibril opzette. Ik durfde mij niet te verzetten, want aan zijn koppelriem hing een tot de rand toe met water gevulde plantenspuit.
Zonder verdere poespas had hij mij daarna in mijn cel gesmeten, en de deur met 52 nagels stevig op slot gedaan. Zonder bron geen kerstpakket, bonkte het sindsdien in mijn hoofd, en die gedachte alleen al had mijn inspiratie gedood. Ik stelde mij voor hoe gezellig het nu was op de redactie. Vol vrolijk gekout over de feestdagen, en dan straks lekker kaasfondue in de columnistencorner van eetcafé Bazel! Dat was beter dan thuis, wat zeg ik; dat was beter dan hier.
En nog kouder werd het, en nog stiller. Na een minuut of drie wist ik het. Ik zou het zeggen. Ik zou alles zeggen wat ze wilden. Ik zou tekenen, toegeven, beamen, iedereen aanwijzen! Geen bron was veilig bij mij, dat wisten ze toch al jaren? Als nu alleen maar de kleine grijze cellen wilden meewerken, dan zou ik zingen als een lijster! Bronnen... bah! Wat moest je ermee, journalistiek gesproken dan?
En op dat moment zag ik het... het keek mij aan door het getraliede raam, omgeven met een lichtglans, zoals die straalt om een bedorven kreeft in een donkere kelder. Ik herkende het gezicht direct. Hetzelfde gezicht, helemaal hetzelfde. Ik was het zelf: in mijn gewone vest, in mijn gewone corduroybroek, maar rond mijn buikje was een lange ketting gesnoerd. Die was, kon ik zien, samengesteld uit dertig jaar ongeschreven stukken, mislukte covers, druilerige declaratieformulieren, nooit uitgewerkte interviews, een nimmer afgemaakte roman, en veel, heel veel gefnuikte goede bedoelingen.
‘Euhhhh... Wat heeft dit te betekenen?’ riep ik, terwijl een huivering over mijn ruggengraat trok. ‘Veel!’ echode het hol door het cellenblok. ‘Ik ben Schrijvers, Daan, Daan Schrijvers! Ik ben jouw geest, de geest van jouw toekomst.’
Ik sidderde onwillekeurig. ‘Maar,’ stotterde ik, ‘Ben ik die uitgebluste, oud geworden zelfgenoegzame, pafferige poseur, die oliedomme opinieleider? Ben ik die klakkeloze dobberaar op het wassende water des onheils dat het culturele leven in Nederland heet?’
De geest bleef roerloos als tevoren, en wees veelbetekenend op zichzelf. ‘Neen, neen, neen, Geest!’ kreet ik uit, terwijl ik mij tevergeefs poogde vast te klampen aan zijn beduimelde regenjas, dat attribuut bij uitstek van de ware journalist pur sang. ‘Hoor mij aan. Zo wil ik niet worden! Ik zal niet de Daan worden die ik was!’
De boodschap was duidelijk, hoewel duizend vragen op lippen brandden. Doch de geest zweeg. Hij kromp ineen tot een donkere arrestantenwagen vol illegalen die zonder pardon mijn cel werden binnengejaagd. ‘Meneer Mulisch. U eruit. We hebben cellentekort,’ knipoogde de bewaarder schalks.
Nog geen kwartier later spoedde ik mij door de donkere straten richting cultureel eetcafé Bazel. Hier en daar stond een meisje met zwavelstokjes - oh nee, heroïnespuiten. Mist en ijzel hingen zwaar in de lucht, alsof de weergoden zich in droefgeestig gepeins over de stad hadden ontfermd. Maar ik was zo licht als een veer, gelukkig als een engel! Ik had niet gezongen, en de wereld moest dat weten.
Wapperend van geluk stormde ik cultureel eetcafé Bazel binnen. ‘Walter! Walter! Het is volbracht. Ik heb mijn bron beschermd. De vrije pers heeft de tirannie overwonnen!’
Decheiver keek mij verstoord aan, terwijl de draden kaasfondue over zijn kin kropen. ‘Daan, jij hier? Wat nu? Had je soms gedacht dat we buiten de poort op je zouden wachten op kerstavond?’
Maar ik sloeg er geen acht op. ‘Dit, Walter, dit is het feest van het licht, journalistiek gesproken dan,’ jubelde ik. ‘Vrolijk kerstfeest, iedereen!’
Even was het stil. Toen zei hoofdredacteur Decheiver plechtig: ‘Jouw standvastigheid is een sieraad voor ons métier, Daan. Jammer alleen dat het eerste nummer van AOW.Nxt - lijfblad voor de '68 generatie met jouw spraakmakende artikel waarvoor je de bak bent ingegaan nooit is verschenen. Mister Apax heeft zojuist besloten dat er helemaal geen oorlog in krantenland is. Hier is je kerstpakket. Vrolijk kerstfeest! A propos, reken jij even af?’
Opgewonden en geheel blut liep ik even late eetcafé Bazel uit. Buiten in de koude nacht maakte ik meteen de doos open met de gratis versnaperingen. Hola, wat was dat nu? Slechts een stapel nulnummers van AOW.Nxt, waarvan de houdbaarheidsdatum inmiddels blijkbaar allang was verlopen, grijnsde mij toe. Toch kon het mij niet deren. Want mijn eigen hart lachte; ik had mijn journalistieke trots hervonden, dat was voor mij genoeg.
‘Gelukkig kerstfeest,’ mompelde ik met een niet mis te verstane ernst, terwijl ik mijzelf op de rug klopte, ‘God zegene ons, Daan. God zegene een ieder van ons.’