| |
| |
| |
Postscriptum
door Bas van Putten
Over mijn moeder heb ik veel geschreven. Ik schreef over de verschrikkelijkste periode van haar leven, haar finale van ziekte en dood. Acht maanden lang heb ik haar bijgestaan omdat mijn vader, opgesloten in een egomaan verdriet over zijn aanstaande verlies, niet naar behoren voor zijn vrouw kon zorgen.
Ik bezocht haar dagelijks; ik liet mijn vader opnemen toen zijn psychotische depressie een bedreiging werd voor hem en haar; ik liet de ambulance komen toen ze met een longontsteking in het ziekenhuis moest worden opgenomen; in de pauzes tussen apotheekbezoeken, scènes met mijn vader en telefonades met zorginstanties door voerden we lange, diepgaande gesprekken met elkaar. Ik had het beste met haar voor, dacht ik. Ik moest tenslotte ingrijpen. Ik moest haar beschermen tegen de gekte van mijn vader. Dat kan zo zijn. Alleen heb ik haar nooit gevraagd of ze gelukkig was, en of ik dat geluk bevorderde door te doen wat ik deed; mijn vader straffen voor veel meer dan de manier waarop hij haar behandelde.
Beide vragen heb ik tot voor kort, inmiddels meer dan twee jaar na haar dood, ontweken. In de nood van het ogenblik deden zich andere, urgentere problemen voor die ik ter plekke moest oplossen om te voorkomen dat het drama van mijn ouders verder escaleerde dan strikt nodig.
Nu zoek ik naar een antwoord. Ik moet dat doen. De geschiedenis laat me niet los; de onrechtvaardigheid van haar vroege dood en de razende teleurstelling over mijn vader hebben me vergiftigd. Dat komt niet alleen door wat ik heb gedaan, maar ook door wat ik heb nagelaten; door wat ik beiden, met de beste bedoelingen en bij vol bewustzijn, met mijn nalatigheid heb aangedaan. Haar toen ze nog leefde, hem na haar dood. Haar heb ik met mijn ingrepen in hun bestaan de stuipen op het lijf gejaagd; hem heb ik, niet a priori met de beste bedoelingen, als man gedemoraliseerd en koud gemaakt.
Dit is geen schuldbekentenis. Dit wordt een analyse.
Ik ging de hamvraag uit de weg, denk ik, omdat ik in die laatste fase zelf het antwoord dacht te weten. Hoe kon mijn moeder ooit gelukkig zijn geweest? Keer op keer werd haar kleine, vreedzame planeet uit zijn baan geworpen, en keer op keer greep het haar meer aan dan ze - weerloos maar manmoedig als ze was - zou hebben toegegeven. Ze werd ontwricht door de angst dat mijn jongere broer het in de grote wereld niet zou redden. Door mijn onbeheersbare temperament, mijn somberheid. Door de breuk met haar vader, die haar huwelijk onder vuur nam toen het naar de normen van die tijd dankzij mijn komst al onvermijdelijk was geworden. Het was de vader die haar had verboden naar het conservatorium te gaan en de taxatiefout later ongedaan probeerde te maken door haar, inmiddels dertig jaar en moeder van twee kinderen, alsnog tot een muziekopleiding te verleiden; een knieval die gedeeltelijk de beloning was voor alle offers die ze hem gebracht had, maar nog meer te maken had met de gefnuikte ambities die hij, maniakale streber als hij was, op zijn getalenteerde dochter projecteerde.
Ze greep de kans en volgde - hoe ironisch - onder ouderlijke dwang haar roeping, van meet af aan ondermijnd door een volledige betrekking in het on- | |
| |
derwijs en twee explosieve zoons die haar uit handen glipten. Het regime van zaken plus privé putte haar zo uit dat ze twee jaar niet kon werken. Thuis was, toen mijn moeder eenmaal overspannen thuis zat, de situatie voor een kind niet meer te volgen. Soms zag ik haar als jongetje van tien in huilen uitbarsten. De dag daarop gingen we dan maar weer ergens uit logeren, omdat mijn vader blijkbaar dacht dat hij ons beter van haar weg kon houden. Dat ik zo weinig specifieke herinneringen aan mijn ouders heb, is omdat er hele stukken uit mijn jeugd zijn weggeretoucheerd. Als kind van zes logeerde ik opeens maandenlang bij mijn grootouders. Ik dacht toen dat dat was omdat mijn ouders verhuisden. Maar er was weer eens oorlog ergens, wist ik veel.
Toen alles weer normaal leek werd ze driftig, altijd driftig. Het was een drift die niets bevrijdde, die verzwijgt wat hij loost. Een uitdrukken als bijproduct van onderdrukken. Haar explosies leken op de driftaanvallen die ik als puber ook kreeg, de aanvallen van iemand die zich niet kan uiten; de drastische, onvoorspelbare stemmingswisselingen van een overbelast gemoed dat nog geen woorden heeft voor wat en hoe het voelt. Haar drift was ongericht verzet tegen een vader en een echtgenoot, tegen twee jongens die toch beter tien jaar later hadden kunnen komen; de mijne richtte zich per ommegaande tegen haar, die me met haar krachtdadige rechtlijnigheid verbood wat haar thuis ook verboden was, die elke gelegenheid tot zelfontplooiing toetste aan de eis van intellectueel of muzisch rendement. Televisiekijken, strips lezen, in bandjes spelen, uitgaan, dronken worden, intiem verkeer met paarsharige meisjes uit het punkmilieu; de taboes hoopten zich op. Haar angst en vaders onzichtbaarheid voedden samen een woede die sinds mijn puberteit bepalend werd voor mijn doen en laten.
Ik heb thuis deuren ingetrapt, mijn kleine broer bijna de hersens ingeslagen. Als ik schreef, en ik schreef al vroeg, dan was het om te moorden. Er was altijd spanning, altijd die atmosfeer van naderend geweld. Ik was van jongs af aan doordrenkt met onbehagen.
Heel lang heb ik gedacht dat ik een min of meer normale jeugd had, in die zin dat het overal zo toeging als bij ons. Buiten de deur nam ik als kind aanvankelijk uitsluitend waar wat ik van thuis al kende; dat vaders je niet horen, vrouwen onvoorspelbaar zijn, dat er altijd iemand aan de poten van je stoel zaagt, dat de buitenwereld een mijnenveld is en dat volwassenen in een besloten universum leven, waarin een kind pas welkom is zodra het heeft gezien aan welke regels het zich dient te houden. Pas nadat ik ook gezinnen had ontdekt waar iedereen in vrede met elkaar verkeerde, begreep ik dat het bij ons thuis misschien niet liep zoals het hoorde.
Ons huis steunde op rotte fundamenten. In de familiekring waren er mensen, mijn opa op de eerste plaats, die vonden dat het nooit gebouwd had mogen worden; ik registreerde niet begrijpend maar voorvoelend wat ze dachten. Er was een moeilijk, onbespreekbaar huwelijk, overschaduwd door het veto van mijn opa en een onverenigbaarheid van karakter die mijn moeder dertig jaar voor man en kinderen verborgen wist te houden tot ze er maanden voor haar dood over begon te praten, en dan alleen omdat ik doorvroeg tot ze knapte. De ziekte stond symbool voor een bestaan dat ze op een handvol essentiële punten niet met ons had willen delen, een bestaan dat haar mentaal had ondermijnd zoals de kanker haar fysiek te gronde richtte. Ze zag, te laat, dat ze veel dingen liever anders had gedaan. Er kwamen bekentenissen. Ja, misschien zou ze wel zijn gescheiden. En ja, misschien zou ze ook dat vreselijke onderwijssysteem eerder vaarwel hebben
| |
| |
gezegd, dat haar terroriseerde met efficiency-operaties en idiote functioneringsgesprekken over haar ‘frontale stijl van lesgeven’ of haar ‘committment aan de onderwijsvernieuwing’, uitgevonden door de brekebenen die van onze maatschappij een schitterend gecamoufleerde dictatuur hebben gemaakt.
Het was een leven van geheime strijd geweest tegen gevreesde wanorde, ook tegen ons, en van de pogingen die strijd te overleven in de overtuiging dat de vlucht ondenkbaar was. Had ze geloofd dat ze ontsnappen kon, dan was ze weggelopen. Maar ze geloofde dat niet, omdat ze het niet durfde te geloven. Het leven was nu eenmaal zo, het kon niet anders. Deserteren betekende: de orde prijsgeven. Ze hield de boel bijeen uit angst dat wij, mijn broer en ik, buiten haar zelfbegrensde territorium zouden ontsporen. Ze trok zich terug in de muziek. Haar Bach was een burcht, een privédomein waarin ze niemand toeliet. Daar heerste echte orde. Ze vond het vreselijk als iemand in de kamer kwam wanneer ze speelde.
Toen ze ziek werd en mijn vader alle wanhoop naar zich toetrok, wilde ik haar redden, want ik zag hoe ze leed. Ik was vaak kwaad op haar geweest. Kwaad omdat ik niks mocht, kwaad omdat ze geen idee had wie ik was. In bepaalde opzichten had ik haar misschien meer te verwijten dan mijn vader. Dat dilemma had ik opgelost door haar, toen ik voor mededogen oud genoeg was, meer als een zusje dan als moeder te beschouwen, als iemand die het minder handig speelt dan grote mensen. Het hielp. Ze werd vertrouwelijker, vrijer, avontuurlijker dan ze was toen ze de moederrol nog dacht te moeten spelen. Ik was intens op haar gesteld geraakt toen ik haar beter leerde kennen, en ik in die merkwaardige combinatie van doortastendheid en onmacht, intelligentie en hardleersheid, scherpte en zelfverblinding iets leerde zien waar ik mijn voordeel mee kon doen; een genetische spiegel waarin ik, als ik durfde, ooit flarden van mijn eigen, ontregelde persoonlijkheid zou herkennen.
De vraag is wat ik wilde redden. Niet haar geluk, al was dat ook omdat ik dacht dat dat voor zieken een gepasseerd station is. Wat ik dacht te redden was haar eer, gedefinieerd in overeenstemming met mijn zin voor rechtvaardigheid. Ik wilde laten zien wat het betekent om een daad te stellen. Ik zag een man zijn plicht verzaken door zichzelf tot slachtoffer te maken, ten koste van mijn moeder. En het was uitgerekend ook de man die ons geleerd had flink te zijn. Het werd me rood voor ogen. Ik nam wraak zoals ze zelf misschien gedaan had, als ze het gedurfd had. Ik dacht dat ik Florence Nightingale was. Maar ik was de engel der wrake.
Terwijl ze doodging, voerde ik in haar bijzijn oorlog met mijn vader. Het is niet voor te stellen hoe ze onder dat gevecht moet hebben geleden. Ik weet dat ze zich in die laatste maanden aan mijn broertje vastklampte, dat zijn onschuld bewaarde door zich niet met de affaire te bemoeien. ‘Weet je wat ze tegen me zei,’ zei hij: ‘Jij bent de enige die hier normaal doet. Ik word gek van je broer.’ Voor mij heeft ze die wanhoop tot het laatst verborgen gehouden. Ik denk dat ze - terwijl ik met een door kwaadheid aangevuurde, bijna psychopathische exactheid de verborgen gebreken van mijn vader aan het licht bracht - met iemand een geheim wilde bewaren. Dat kon alleen met mijn broer, die geen partij koos. Die trots heb ik van haar geërfd.
Ik heb haar nooit naar haar geluk gevraagd. Ik pretendeerde tegemoet te komen aan haar noden, pretendeerde te begrijpen wie ze was. Ze was een slim, onmachtig zusje dat ik wilde helpen. Omdat ik het kon. Omdat ik wilde bewijzen dat ik mijn zieke vader binnen 24 uur in een inrichting kon praten. Het werden er 25. Tel uit je winst.
| |
| |
Ik wist niets. En ik wilde niet alleen helpen; ik wilde ingrijpen. Hoe had ik kunnen weten wat een zieke voelt? Hoe dacht ik haar geluk te kunnen dienen met een hanenstrijd? Ik heb alleen de vrome leugens van haar wereldbeeld ontmaskerd, wat geen kunst was - ze lagen na decennia van participerend observeren voor het oprapen. Ik heb haar willen laten zien: je vent deugt niet, hij heeft een leven lang voor held gespeeld en was het niet, je had moeten ingrijpen, je had meer op je strepen moeten staan. Ik liet haar zien hoe verwoestend moraal is, de moraal waarmee we waren opgevoed, en ik verwoestte die moraal door er mijn vader mee te vellen. Ik dacht dat ik gelijk had. Ik dacht dat ik het goede wilde en het juiste deed. Het was veel minder en veel meer. Ik wilde dat de waarheid zegevierde; de waarheid dat mijn vader had gelogen over zijn standvastigheid, mijn ouders over de duurzaamheid van hun verbintenis, hun oudste zoon over zijn acceptatie van een opvoeding. Misschien is dat gelukt. Maar het heeft, haar in de eerste plaats, ons allemaal alleen verdriet gebracht. Van dat gezin is niets meer over en dat zou ook zo zijn geweest als mama het had overleefd.
De waarheid is voor boeken. Leven doe je anders. Pragmatischer, behoedzamer. Achteraf denk ik dat mijn moeder dat misschien wel beter zag dan ik, maar in de habitus zo ver was doorgeslagen dat de deugd tot nood werd. Ten slotte: dat ik haar, bewuster dan ik dacht, hardhandig heb geconfronteerd met de gevolgen van die keus voor slikken en stikken. Ik had veel oude rekeningen te vereffenen. Ik zou nooit meer slikken. Ik wilde brullen, tieren, wreken dat ons intieme universum er van beven zou. Nu kon het echt, dankzij mijn alibi: haar leed.
Misschien heb ik haar geluk niet gewild. Misschien omdat ik heb gezien dat het al buiten ons bereik lag. Ze dacht dat je geluk kon vinden, vrede of wat ook, door jezelf te beheersen. Zelfbeheersing, dat was alles. Niet feesten, niet zuipen, niet leven. Oppassen. Kijk, heb ik laten zien, dit komt ervan; het streven verkeert in zijn tegendeel. Alles, alles hebben jullie kapotgemaakt met die zelfbeheersing, met jullie onmacht om de bijwerkingen van het poldermodel in de hand te houden. En uit revanche slacht ik vader af, net goed.
Ik heb de crisis rond mijn zieke moeder volwassen geregisseerd. Maar mijn motieven waren kinderlijk. Daarom heb ik mijn moeder in de laatste weken van haar leven niet meer durven vragen of ze ooit gelukkig was geweest. Het antwoord was waarschijnlijk ‘nee’ geweest. En als ze het had gedurfd, zou ze mij de schuld hebben gegeven.
Als ik aan mijn moeder denk, voel ik verdriet. Verdriet om haar einde. Verdriet omdat niet de gehechtheid aan haar, maar een dieper liggend persoonlijk motief me heeft gebracht tot de karaktermoord op mijn vader; het was de moord op een milieu waarvan hij met zijn slappe knieën door een samenloop van afschrikwekkende omstandigheden het symbool werd, hoewel ook zij dat was en nauwelijks minder, net als ik. Verdriet, omdat ik het met mijn agressie eerder voor haar heb verergerd dan verlicht. In alle nuchterheid moet ik vaststellen dat ik een emotioneel gemankeerd mens ben. Maar in plaats van dat te wijten aan milieufactoren, kan ik ook zeggen dat ik, juist omdat ik weet waardoor ik ben geworden wat ik ben, zelf een grens had moeten trekken, vooral ten aanzien van mijn vader. Niet mijn vader was de oorzaak van de woede die zich zo fataal tegen hem richtte. Die woede was er al, hij miste alleen een doelwit. Mijn vader heeft hem over zichzelf afgeroepen door als mens te falen. Dat hij er het slachtoffer van werd is even logisch, even terecht als onrechtvaardig.
Eén keer vroeg ik haar: Hoe voel je je? Het was geen gekke vraag. Zelf ging
| |
| |
ze dood. Vader zat al bijna in een paviljoen te Castricum, onder het vergeelde bladerdek van een in theorie rustgevend bos; hij deed al vreselijk zijn best om het zover te laten komen.
Een beetje melancholisch, zei ze. Niet verdrietig. Meer verbaasd. Soms lig ik op de bank wat uit te rusten. Dan zie ik vogels vliegen, ver en hoog. Daar denk ik aan, aan vogels. Ik kan het niet goed uitleggen, besloot ze. Het zijn gevoelens die je blijkbaar krijgt als je de pijp uitgaat. Gevoelens die je nog niet kende. Wanhoop is het niet en vrede is het ook niet. Wat ik erover heb te zeggen is gelul. Misschien moest ik er liever over zwijgen.
Wat kon ik verder voor haar doen?
Muziek dan maar.
Een maand na het vonnis gaf de Amerikaanse violiste Hilary Hahn een recital in Arnhem. Op het programma, onder meer, de Tweede Partita van Bach, die met de Chaconne. Ze kon nog lopen, drinken, eten, spelen en luisteren. Dus kocht ik twee kaarten. Mijn vader ging niet mee; die kon, zoals hij zei, geen muziek
| |
| |
meer verdragen. De lafaard, zei mijn moeder. Een grote vent, die zich verstopt achter een boom. Ze was al ver heen.
Het was anderhalf uur rijden. Onderweg praatten we onophoudelijk, terwijl ik hoopte dat de reis maar niet vergeefs zou zijn. Als iemand doodgaat, moet er goed gestreken worden. Ik wist dat Hahn het kon. Haar opname van de partita's had ik thuis. Gekocht in Montpellier, een paar vakanties terug. Met mijn vrouw. We draaiden de cd op weg naar ons vakantiehuis. En hoorden wat ik aan de ogen van de violiste al gezien had: een manische begaafdheid, eindeloos.
Ik kon haar niet meer bieden dan een ander.
De zaal was vol. Eerst Mozart, ook mooi. Daarna de ene stem die namens allen sprak, in een d-moll dat flonkerde en glansde als C-groot. Hahn schonk muziek uit als een maan die licht werpt op de ranke waterwegen in een duister landschap: levenslijnen. Tussen de delen was het donker. Ik zag mijn moeder huilen in dat donker, stil en veel.
Na afloop zei ze; dit was het mooiste concert dat ik ooit heb meegemaakt.
Het was ook het laatste.
De reis was niet vergeefs geweest. Ik zag iets eeuwigs in haar ogen, eeuwig zestien.
Mijn vader heeft me later opgebiecht dat ze na thuiskomst nog een halve nacht over die levenslijnen heeft gesproken. En dat het veel voor haar betekend had, dat werk.
Dat mag zo zijn. Maar het heeft niets geholpen. Ze is dood. Maar ach, daarover gaat muziek: de eeuwige herhaling van de boodschap dat niets eeuwig is. Natuurlijk moet je daarvan huilen. Want de dood is een feit.
Toch was mijn moeder daar in Arnhem wel gelukkig, denk ik. Geluk is even geen gesodemieter, met muziek erbij.
Je moet pragmatisch zijn. Zij was het, toen ze doodging. Ze musiceerde, roerloos aan de vleugel, tranen wegmasserend met een vorm van orde. Ik voerde oorlog, waar zij speelde. Bach.
Haar meenemen naar Arnhem, dat is het enige wat ik in termen van geluksbevordering tijdens haar ziekte goed gedaan heb. Het geweld, hoe onvermijdelijk het ook leek, had ik haar moeten besparen. Ze moet hebben gevoeld wat het te maken had met haar.
Ik heb me via hem op haar gewroken, en via haar ten slotte op de nederige kleinheid die ons driftig stampend, over alles zwijgend, tot elkaar veroordeelde. Ik heb het zonder god gedaan, als eigen rechter. Ik heb mijn verantwoordelijkheid genomen. Ik ben niet bang geweest, niet nederig, heb confrontaties niet ontweken. Dat is vooruitgang. Alleen, er is niemand gelukkiger van geworden. Dit is geen schuldbekentenis. Ik sta voor wat ik heb gedaan. Dit is een analyse. Maar geluk is zwijgen en partita's horen, beetje janken, verder niks.
|
|