zestig jaar sinds je dood. De aanleiding is deze keer geweest dat ik je in mijzelf herkende: in de moeilijke zo niet onuitstaanbare stemmingen die ik doormaakte. Je was opvliegend als gezinshoofd, en zelden aandachtig als vader in mijn middelbare schooltijd; al was je ook genereus, en als een echte hoofdredacteur van alles op de hoogte, ik vond dat ik het slecht getroffen had.
Als tiener twijfelde ik niet of ik zou mij moeiteloos ontwikkelen tot een even bekwaam en veel prettiger mens. Of misschien kan niemand zoiets letterlijk verwachten? Dan hoefde het niet eens. Het sprak vanzelf.
Als ik nu iets tegen je kon zeggen, of als ik iets zeg tegen het duidelijke beeld dat ik van je oproep, zou ik toegeven: dat is niet gelukt. Je herkent duidelijk de familietrekken in mij, iets anders verdeeld.
Ik kan mij helemaal niet voorstellen wat jij zou antwoorden.
*
Dat mijn gedachten stilhielden toen ik in de deur stond en u voorbij zag komen, is natuurlijk verklaard doordat u er onverwoestbaar mooi uitziet, met die strakke blauwe blik onder het lichtgrijze haar, en die onnadrukkelijk gesloten mond waar ik mij een heldere terughoudende stem bij voorstelde.
Ik volgde u met mijn blik tot de hoek aan de overkant, waar u even omkeek, naar mij of naar de straat die u doorlopen had. Ik werd mij toen bewust van nog iets anders dat mij aantrok: een licht accent in uw uitdrukking van ontevredenheid, misschien beter genoemd ongeduld.
Dat had u, denk ik, al als meisje, toen uw verwachtingen niet vlug en consequent genoeg vervuld werden. We moeten aannemen dat u nu met het tegendeel te stellen hebt: de beste tijd is te snel voorbijgegaan.
Met dat gevoel ben ik vertrouwd. Bij u is het omdat uw schoonheid, hoewel niet verloren, uitgediend is. Bij mij is het dat mijn praatjes afgezakt zijn naar het tweede plan.
Bij het schrijven valt het minder op dan in gezelschap, als ik alleen nog stiltes mag opvullen.
Ik hoop dat hij niet onhebbelijk klinkt, deze vergelijking.
*
Braaf dier: het is een paar weken geleden dat je logeerbezoek hier in huis afliep, en nog steeds lijkt de gang als ik 's ochtends de trap afkom te leeg, te stil.
Je was lang niet de leukste hond die ik gekend heb; wel een geschikt beest, makkelijk in de omgang ook met andere honden op wandelingen.
Ik zie je weer voor me zitten in de auto van je bazin die je naar een volgend logeeradres ging brengen. Even krabbelen nog over het ruime vel dat je kop omgeeft; en toen ging je niet meteen liggen, je bleef terugkijken tot de achterdeur je aan het oog onttrok.
Wat is het goed dat honden niet praten. Als je gezegd had ‘Welbedankt, ik heb het goed gehad, tot gauw’ was je in het verleden uit het gezicht geraakt. Nu kijk ik je nog aan.
*
Vanmiddag als ik op de borrel kom, hoop ik dat jullie niet weer allerlei onbekenden die je ontmoet hebt op andere borrels aanduiden als ‘aardige mensen’ zonder verder iets van ze te kunnen vertellen.
Ik heb er al eens over gesputterd, zonder indruk te maken. Aardigheid is