een koning hebben gehad. Hij heette Redbad. Ver voor mijn tijd - hij werd bovendien verjaagd door Karel Martel en dat was in 719. Vanuit het noorden kwamen de Denen opzetten. Dat was in 850, en zij staken onder leiding van een zekere Roderik meteen de Noordzee over en belandden in Cambridge. Het is dan een rustgevende gedachte dat de Lex Frisionem al was ingevoerd in 802 door Charlemagne. Hij was in Nederland bekend als Karel de Grote. Friese naam onbekend - zeker geen Greate Karel. Bij geruchte ken ik dan Greate Pier, die zijn tegenstanders een soort taalexamen afnam - ‘brea, bûter en griene tsies’ moest men uitspreken. Ik vrees dat het slecht afgelopen zou zijn met schrijver dezes, want Pier ging verder met: ‘Hwa dat net sizze kin is gjin oprjochte Fries.’ En wie zakte, werd meteen een kopje kleiner gemaakt. Gelukkig is dat verhaal een mythe.
Mijn kennis van wat er zoal gezongen wordt in Friesland is daarentegen tamelijk compleet. Op de piano liggen het Frysk Lieteboek (1888) en het Nij Frysk Lieteboek (1922). Daar staat het allemaal in en de ouderwets gebonden boekwerken zijn een genoegen om open te slaan. Vooral het lied Jurjen en Syt mag ik graag zingen; het heeft als refrein: ‘ha ha ha, die frijerij!’
Introspectie leert mij dat ik een Fries ben, maar dan wel eentje met veel Nederlandse insluipsels. Ik zeg ‘wie’ en niet ‘hwa’. Ik ben een ‘Lemster om utens’, een Lemster in de diaspora. Elke week lees ik ‘De Lemster Krant’ (officieel De Zuid-Friesland) met de prachtige rubriek ‘Foto's uit vroeger tijd’. Daar wordt opeens de Bovenschans afgebeeld, met mijn ouderlijke woning duidelijk zichtbaar! Het woonhuis is verbouwd, maar de Roomse Kerk staat nog in de Onderschans tegenover ons, en de Roomse Toren (dertig meter hoog) staat er nog krek zo. Ik zie opeens een groepje schoolkinderen, stuk voor stuk herkenbaar, met een jongetje van een jaar of zes dat dicht tegen de juffrouw aankruipt (Dat ben ikzelf; en geen wonder, want ik heb bij het opruimen van de archieven die foto naar de redactie gestuurd).
Die rubriek geeft vaak beschrijvingen met vragen erbij (zoals: ‘wie is die persoon naast Seerp de Blauw’) en dan bel ik de redactie en zeg: ‘Dat is Zwarte Lyckle’ - of eigenlijk ‘Lyckle Poepjes’, en dat betekent: zoon van een Duitser. Deze eigennaam kan door mij moeiteloos worden uitgesproken omdat ik weet wat Hollanders niet weten: die ‘s’ als laatste letter betekent ‘zoon van’ - zoals in Pieter Jelles Troelstra, zijn vader heette Jelle. De familie Poepjes was talrijk in de Friese Zuidwesthoek. Ze zijn nu bijna verdwenen, niet door emigratie maar ze hebben hun naam veranderd. Er wonen nog wat nazaten in Sleat, ofwel Sloten dichtbij De Lemmer, maar de meesten heten nu Visser. Dat klopt met hun beroep maar eigenlijk is een Lemster visser een ‘visserman’.
Mijn tekst wordt nu weer knap ingewikkeld. Wat ik zeggen wou is dit: de Friese taal heeft voor mij een emotionele lading die het Nederlands niet heeft. Dat geldt vooral voor verboden woorden.
coda - Als ik afga op mijn geheugen ben ik bij nader inzien geen Fries maar een Lemster. Het is jammer dat ik geen Lemstra heet. Het is een bekende naam; voor hetzelfde geld had ik wel zo geheten - een volle neef heet Hylke Lemstra, maar zijn moeder heette Pen. De naam Van Lemmer komt niet voor; dus toen ik ooit een pseudoniem nodig had heb ik daaraan gedacht. Om het niet te doorzichtig te maken, heb ik er Velmer van gemaakt - een beetje lang uitgesproken en dan op zijn Amsterdams lijkt het erop. Dus verscheen in het Hollands Maandblad