Ik verafschuw voldaanheid zelfs die van de lachende wolk
Niets behaagt mij behalve een frons van de bewolking
Kon mijn mond wanneer mijn glimlach het heilicht van mijn tanden zoekt
De mond zijn van een gapende wond die bloedt zonder tand
Alsof zijn voortanden jonkdames zijn voor wie een goede naam
Wordt gezocht door bescherming en opsluiting
Mijn vader - de schikgodinnen velden hun vonnis over hem:
De speren van de schikgodinnen zijn nog altijd slagvaardig
Hij ging rein van lichaam en ziel en slaap
En van hoops slapeloosheid en van kraag en zoom en mouw
O wie doet mij weten: zal zijn bedachtzaamheid lichtzinnig worden
Wanneer de berg Uhud bij de Opstanding als pelt wordt?
En zal hij om van de lavende bron te drinken zich haasten met
De mensen of de drom vermijden en geduldig verbeiden?
Rede schonk hem moed en toegeeflijkheid toe
Waar sommige rede tot gierigheid en lafheid oproept
Gods woede over de Moeder van Stank! Zij is immer
De vrouw het meest trouwwaardig om te bedriegen en vernielen
Een rondborstige andoel: haar duisternis haar kruin en haar dageraad
Is haar een gezicht dat door de zon met schoonheid bediend wordt
De telg van klei aanschouwde haar toen grijsdom haar omhulde
Met de Plejaden en Arcturus en Spica Virginis en de Weegschaal
De tijd dat zij zich wijdde aan het levend begraven van haar dochter Eva
En hoevele genoten heeft zij in het spoor van Eva levend begraven
Alsof haar kinderen geboren worden waar zij geen
Gemaal heeft en zij schande vreest wanneer zij een kind leven liet
Onwetend weten wij voor al ons begeren niet
Welk doel wij dienen en kennis behoort alleen de Heer van Goedheid toe
Als een man geborgen wordt vernemen wij niets meer van hem
En geen verstand kan iets over hem vertellen wat bevredigend is
Geniale breinen ontdwalen hun rechte weg
En zelfs het krachtigste verstand is niet veilig voor zwakzinnigheid
En de meesters van welbespraaktheid plachten elke schoonheid
Die zij aanschouwden aan het werk van djinns toe te kennen
Als de wereld een persoon uit de schepping voor een uur
Van de tijd vergezelt blijkt zij houwbekwamer dan een horen
De schade van de wereld vinden wij zoet alsof
De soorten ellende die wij plukken de oogst van bijen zijn
[pagina 78]
[p. 78]
Niet begeren de dood de grauwe zandhoenders die vijf dagen
Naar een dronk reizen om dan van brak water te drinken
Elke dag en nacht stuiten zij op een adelaar
En ondervinden onheil van zijn gekromde klauwen
Noch de voortvluchtigen van de nacht die lijken
Alsof zij van afmatting en de nachttocht ranke lansen zijn
Zij sloegen de dorre vlakte met vier hoeven
Naar water dat gierig is met zelfs zijn droesems
Angst voor ondergang dreef de slapers naar hun grot
En beval Noach en zijn zoon om de ark te bouwen
De geest van Mozes noch van Adam vond de dood zoet
Al waren hun daarna de twee paradijzen van Eden beloofd
Meester van het rijm! Hoe vaak toonde zijn gewilligheid aan u
De welbespraakte bedoeïenen als onverstaanbare barbaren
Heil zij u het nieuwe huis waarin u uw hand tot
Een kussen hebt genomen in geluk en voorspoed
Uw buren zijn bewoners in huizen ver verwijderd
Van de levende stam - een regen op huizen en bewoners!
Ik zocht de waarheid omtrent hen bij Djuhayna
Maar alles wat u mij vertelde o Djuhayna waren vermoedens
Ik passeer de plaats waar u verbleef alsof ik
In mijn eerbied langs de Zwarte Steen en de Kaäba rondga
De verheerlijking van uw heim is de inspanning van een zwakaard -
Als het zwaard verweerd is vergeef dan de schede
Levend draag ik mijn verdriet om u en wanneer ik sterf
En u ontmoet zal ik geen weg naar verdriet meer bereizen
Na u bemint het hart geen enkele vreugde en mocht het valselijk
Zich verenen met vreugde - moge het dan geen voorspoed kennen
[pagina 79]
[p. 79]
abu al-'alaa' al-ma'arrí (973-1057)
Het bovenstaande is een gecomprimeerd fragment uit een treurdicht (rithaa' in het Arabisch) van de Syrische dichter al-Ma'arri op de dood van zijn vader. Het gedicht biedt een mengeling van conventionele topoi uit de bedoeïenenpoëzie, dichterlijke stijlfiguren en originele metaforen. Wat de traditionele thema's betreft: er wordt verwezen naar de onontkoombaarheid van de dood, zowel voor zandhoenders als voor wilde ezels (‘de voortvluchtigen van de nacht’); Djuhayna wordt genoemd, een spreekwoordelijke woestijnvrouw die de waarheid in pacht had (‘Bij Djuhayna is de waarheid te vinden’, luidt de uitdrukking); er zijn toespelingen op personen uit de Bijbel en Koran (de zeven slapers van Efese zijn voor moslims ‘de mensen van de grot’), die ondanks hun uitverkoren status niet aan de dood ontkwamen; en er zijn parafrasen uit de Koran, zoals de passage over de berg Uhud, waar Mohammed zijn tweede grote slag voerde en verloor - hij raakte er gewond (het is opvallend dat de antireligieuze dichter juist deze berg opvoert); dat deze berg bij het einde der tijden ‘als pelt’ zal worden is een variatie op het beeld uit de Koran van bergen die ‘als gekaarde wol worden’ bij de wederopstanding); ook het levend begraven van pasgeboren meisjes (wa'd) is uit de Koran gehaald.
Onder de vele stijlfiguren overheersen paronomasie (het spelen met homoniemen of sterk gelijkende woorden) en antithese. Opvallend zijn ten slotte de originele beeldspraken. Zo is ‘De Moeder van Stank’ al-Ma'arri's omschrijving van de wereld. De ‘lavende bron’ is de bron van het paradijs. Ten slotte: de ‘djinns’ (demonische wezens, meestal kwaadgezind, soms goedgezind, die in de Koran worden genoemd maar vooral in het Soefisme een grote rol spelen) verwijzen naar de vallei 'Abqar waarin djinns zouden huizen die verantwoordelijk waren voor wonderbaarlijke tapijten en ander schoons; naar deze vallei heet een genie in het Arabisch 'abqari.
Abu al 'alaa' Ahmed ibn Abd Allah ibn Sulleiman al-Tanookhy al-Ma'arri is de volledige naam van de dichter die bekend is als al-Ma'arri (maar ook als Abul-'Ala) en wiens naam verwijst naar zijn geboorteplaats al-Ma'arra (Ma'arrat an-Nu'mân) nabij Aleppo in Noord-Syrië. Hij was wat ik een ‘neoclassicistische’ dichter zou willen noemen, een van de dichters die experimenteerden met het oude idioom van de woestijnpoëzie en de ‘moderne’ retorica. Lezers van J.H. Leopold zal zijn naam niet onbekend zijn (zie Oosterschiii en Zeven gedichten naar Abu 'l-Alâ Al Ma'arrî). Of zijn vader - de dichter, filoloog en rechter met seculiere neigingen Abdallah ibn Suleiman - werkelijk een groot poëet was (‘Meester van het rijm’) valt niet te beoordelen, want er is niets van zijn poëzie overgeleverd. Het hier vertaalde werk stamt uit Siqt azzand (‘De tondelvonk’), een verzameling poëzie uit zijn jeugd en de tijd dat hij in Bagdad leefde. Op latere leeftijd schreef hij meer filosofische poëzie met zeer gecompliceerde rijmschema's die werd verzameld in het omvangrijke Luzum ma la yalzam (of Luzûmiyyât; ‘De noodzakelijkheden’). Daarnaast schreef hij ook prozawerk, zoals het wijsgerig-ironische Risa-lat al-ghufran (‘Rondschrijven over de vergeving’), dat algemeen gezien wordt als inspiratie of zelfs voorbeeld voor Dante's Divina Commedia. Het meeste van zijn werk heeft de periode van de kruistochten niet overleefd.
Hoewel hij sinds zijn vierde blind was, had al-Ma'arri een opmerkelijke voorkeur in al zijn werk voor het noemen van sterren. Hij staat bekend als uitgesproken zwartgallig (niet voor niets noemt hij het ondermaanse ‘De Moeder van Stank’), maar zijn pessimisme vertaalde hij in grote sympathie voor onderdrukten en een grote hang naar rationalisme, scepticisme en sarcasme. In talrijke van zijn gedichten hekelt hij niet alleen de islam, maar alle hem bekende religies als hypocriet en leugenachtig. - hb