gangsprofetie der ‘Maximalen’). Of in de trant van: ‘De Nederlandse poëzie - toch nooit erg royaal en overtuigd in het halen van de historische expresselijn - miste de aansluiting volkomen en sukkelde eigenwijs en op eigen gelegenheid een zijpad in (...) onherroepelijk doodlopend (...) met als afwisseling nu en dan wat burgerlijk kleine geluk’ (zo luidde de sombere diagnose in 1949 van Gerrit Kouwenaar). Waarom zou men in de 21ste eeuw niet hetzelfde nog eens mogen roepen?
Het denkbeeld dat elke kunstvorm gebaat is met af en toe een literaire steen in de vijver is in antropologische zin aanlokkelijk, maar wie met een historisch oog kijkt, ziet toch wel een wat treurige eenvormigheid in het poëticale geredekavel. Zo is steeds opnieuw getouwtrek om de schijntegenstellingen ‘taal’ en ‘werkelijkheid’, ‘vorm’ en ‘inhoud’, ‘experiment’ en ‘traditie’, en bestaat er bovendien een wel bijzonder vertederende overeenkomst tussen de luidruchtige fixatie van Pfeijffer op taal en vorm in onze tijd en de hartekreten van Paul Rodenko over taal en vorm van een halve eeuw geleden. Dichters zijn blijkbaar tamelijk kort van memorie.
De regelmatige roep om ‘alles-moet-anders’ - en in het bijzonder om ‘alles-moet-zoals-ik-vind-dat-het-moet’ - wordt slechts interessant wanneer poëtica's letterlijk botsen. Dat gebeurde bijvoorbeeld tijdens het tumultueuze handgemeen tussen de Maximalen en De Nieuwe Wilden in september 1989. De chaos van gebroken bierglazen, verscheurde bundels en blauwe plekjes waarin deze twee stromingen - neen, mediahypes - eindigden, maakte duidelijk dat dichters naast een beperkt geheugen ook povere pugilistische vaardigheden bezitten.
Voorzichtigheid blijft evenwel geboden nu dit nummer van Hollands Maandblad louter is gevuld met poëzie. Maar dan niet zozeer voor poëten die dezelfde vernieuwing en hetzelfde experiment prediken als hun voorgangers een halve eeuw geleden, terwijl ze the noble art of self-defence zo matig beheersen, maar wel voor de kopstem en de quasi-chique platitudes.
Wat volgt, zijn gedichten die de redacteur koos uit de inzendingen van dichters die op de een of andere wijze aan dit tijdschrift zijn verbonden en die het verzoek kregen aan dit nummer mee te werken. Niet één van de aangezochten liet het afweten, en daarmee baden deze pagina's reeds bij voorbaat in de weelde van de loyaliteit der dichters en de verguldheid van de redacteur. Dit nummer is zo een staalkaart van Hollands Maandblad-poëzie, waarin vele genres en vormen de vrijheid vinden naast elkaar te existeren.
Wie goed leest, ziet hier gedichten die bovenal niet eenkennig zijn, zomin als dit blad eenkennig is. Interessante poëzie doet immers ten minste drie dingen tegelijk, zoals Maarten Doorman ooit opperde: ze roepen beelden op die nooit zo werden opgeroepen; ze drukken gevoelens uit zonder te vervallen in larmoyante emoties; en ze richten de blik op de taal waarin ze zijn verwoord. Een goed gedicht straalt naar alle kanten en laat herlezen en herlezen, zonder dat de ennui opkomt die men bij opinies over poëzie zo snel voelt.
Uiteindelijk is er niets in de dichtkunst dat een verheven kopstem, quasi-chique gemeenplaatsen of bitter geweeklaag rechtvaardigt. Een dichter is gewoon een schrijver die er niet in slaagt de regel vol te krijgen. Een schrijver is gewoon een dichter die er niet in slaagt de zin van het leven op een a4-tje uit te leggen. Zij kunnen daar niet aan doen, doch een redacteur zit er maar mee. De enige troost is dat de dichters in dit nummer van Hollands Maandblad er op een huiveringwekkend interessante manier niet in slagen de regel vol te krijgen. Lezer, ik daag u uit: zwijg nu, en verdwaal in deze poëzie. - bb