Hollands Maandblad. Jaargang 2006 (698-709)
(2006)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
De vuurkogel
| |
[pagina 38]
| |
groepsrampen ook van de individuele, de invaliditeit en de slepende ziektes en de doodsnood, en de beklemming waarin mensen hebben geleefd onder de druk van hun omgeving en hun meerderen. Het rampgebied is onafzienbaar. Als wij ons alles tegelijk probeerden voor te stellen was het niet uit te houden. Zolang wij daar te beperkt voor zijn, kunnen wij het leven best aan. In ieder geval zijn wij dan best bestand tegen het lijden van anderen. Alleen in bijzondere gevallen treedt er wel eens iets op dat meeleven genoemd mag worden. De gewone ervaring wanneer wij patiënten in het ziekenhuis hebben opgezocht en begrip en aandacht getoond, is dat wij buiten opgelucht de avond inademen, en genieten van onze stevige passen. Ons innerlijk voorschrift is om te leven, niet om ons te vereenzelvigen met de uitvallers. Wanneer er rampen of aanslagen gemeld worden die honderden zo niet duizenden slachtoffers gemaakt hebben tekent onze levenslust zich nog markanter af. Je zou veronderstellen, wetende hoe goed iedereen het in principe meent met de mensheid, dat wij ons wel eens een tijd lang verslagen voelden door de verschrikkingen. Zo gaat het niet. Wij haasten ons welgemoed uit eten, en slapen als marmotten. De televisiebeelden uit getroffen gebieden laten de volgende dagen zien dat het daar ook zo werkt: de kinderen hollen weer over de wegen, de volwassenen mopperen over de hulpverlening, de toeristen gaan toch nog maar niet naar huis.
De droom was een mirakel, een heel ongewone ervaring, doordat ik er zo'n onmiskenbare betekenis in zag en doordat hij niet zoals het gewoonlijk gaat de volgende dag vergeten was. Uit al mijn voorafgaande jaren herinner ik mij alleen een droom in mijn middelbare schooltijd. Ik stond op het strand te kijken naar een vissersboot niet ver weg op zee, net buiten de branding; op de voorplecht stond een man met een bruine gleufhoed op die zei doe-het-maar of doe-het-maar-niet, dat was onduidelijk; wat hij ook bedoelde, iemand op het strand deed het, die schoot hem dood, en hij zakte in elkaar met als laatste woord ‘godverdomme’. Een psychologe met wie ik om de paar weken heilzame gesprekjes mocht voeren legde mij uit wat het wel eens kon betekenen: ik bevrijdde mij uit een vorige gedaante, een vorige zelf. Toegegeven moet worden dat vanmorgen in bed, alweer weken na de vuurdroom, ik overvallen werd door een slaapsupplement waarin zich een minieme droom afspeelde, waarschijnlijk in een restaurant: ik aan een tafel, pen in de hand, en over mijn schouder leunend een meisje dat mij een bon of chèque had voorgelegd en zei: ‘U hoeft alleen een b en een u in te vullen, en om het makkelijk te maken heb ik vast een dwarsstreepje op de pen gezet.’ Zou deze absurditeit mij ook bijblijven? Misschien wel, nu hij op papier staat. Een betekenis zal hij niet voor mij krijgen, net zomin als de man op de vissersboot dat vanzelf had. Bij de vuurdroom wist ik meteen waar het over ging; dat wil zeggen, ik begreep het meteen na het ontwaken, toen ik opstond om naar de gang te gaan. Bij het bekijken van de kogel, bij de brandstichting en bij het uitdoven had ik niemand gezien. Toen ik erna, helder wakker, opstond om naar de gang te gaan kwam de toelichting prompt in mijn gedachten: ‘Dat sloeg natuurlijk op R.!’ Of het letterlijk deze woorden waren weet ik niet zeker; wel dat er woorden opkwamen, alsof ik ze innerlijk uitsprak. En hoe voelde dat? Was ik onthutst? Onthutst juist niet. Ik had zelden met zo'n gezwinde pas in het donker de boog om de bedden gemaakt naar de deur, als iemand die, hoe kan ik het noe- | |
[pagina 39]
| |
men, iets verricht heeft - nee, iets aangericht - evenmin - iemand die iets afgewikkeld heeft. Afwikkeling betekent dan dat nu gebleken is hoe de inbreuk op R.'s leven, die niet steeds weer opnieuw ter sprake gebracht kan worden, in mijn innerlijke autobiografie is opgenomen: vastgelegd, als onaanvaard en onaanvaardbaar. Er moest nog steeds iets tegen ingebracht worden, al was het maar een vuurkogel op een onverklaarbaar huisje dat bij het ziekenhuis hoorde.
Gooien met een soort handgranaat die ook als een brandbom werkt heb ik in de praktijk nooit gedaan, en het past niet bij mijn manier van leven. Een stemming van bevreemding toen ik uit bed opstond zou voor de hand gelegen hebben. Was ik dat werkelijk? - steekt er zo iemand in mij? - had ik mijzelf dan afgevraagd. Die vraag bleef uit, en was onnodig. Ik herkende mijzelf heel goed, beter dan soms in mijn alledaagse gedrag. Het ontwaken zou waarschijnlijk in een andere stemming gebeurd zijn als er doden en gewonden gevallen waren. In het laaiende huisje had niemand er last van, en mijn ordentelijke burgerschap liet zich herkennen in mijn gewaarwording dat dit verboden was en ik er last mee kon krijgen. In zoverre had de worp van de vuurkogel eenzelfde betekenis als met je vuist op tafel slaan of de deur hard dichttrekken. Ergernis, woede, razernij: vooral het begrip razernij lijkt van toepassing, een explosieve stemming die gauwer voorbijgaat dan woede. Moeilijker goed te praten was het vervolgproject om het ziekenhuis dat er vlak achter lag eenzelfde behandeling te geven als het nodig zou zijn om R. uit zijn uitzichtloos lijden te verlossen. In eerste instantie leek dit plan mooi door vriendschap gemotiveerd en gaf het mij voldoening om het te beramen. Het duurde niet lang, toen ik terugkeerde in bed, of het vooruitzicht werd doorkruist door een remmende vraag. Wat vond ik van het lot van de andere patiënten die, de geneeslijke net zo hard als de anderen, verschroeid zouden worden door mijn vuur? Had ik mij soms voorgesteld dat R.'s artsen, als die toevallig dienst hadden, hun verdiende loon zouden krijgen, en waren de andere patiënten maar figuranten? Welnee, ik had niet ver genoeg doorgedacht, doorgedroomd. Het droomscenario had mij alleen opgegeven waar de tweede kogel voor bestemd was, dat kleine groene ding dat er uitzag of het best verenigbaar was met een goede bedoeling. Misschien had ik alleen nog even, voordat de droom eindigde, de ergernis bij voorbaat beleefd dat de kogel, opgeborgen achter in een bureaula, zoals de meeste opgeborgen voorwerpen onvindbaar zou blijken op het ogenblik dat ik hem wilde gaan gebruiken. Tot slot stopte ik hem in ieder geval in mijn zak.
Al zul je van een droom nooit verwachten dat hij aansluit op de ervaringen van de vorige dagen, het verbaasde mij dat de vuurkogel verscheen een heel aantal maanden nadat de slechte uitwerking van R.'s operatie duidelijk was geworden. En dan ineens zo'n geweldige innerlijke protestactie: je zou een bijkomende aanleiding gaan vermoeden. Ik zou kunnen opperen dat ik juist weer verhalen gehoord had van andere patiënten die onvoldaan uit het ziekenhuis teruggekeerd waren. Zulke verhalen zijn niet zeldzaam. Zij wekken nijd en ergernis; geen heftig weerwerk wanneer het over mensen gaat met wie je verder weinig te maken hebt. De laatste bij wie ik mij betrokken had gevoeld was R.; en het was nu een jaar geleden dat ik door de ziekenhuisgangen liep om hem op te zoeken, en zowat een half jaar dat vaststond | |
[pagina 40]
| |
[pagina 41]
| |
wat er was misgegaan en onherstelbaar bleef. Allemaal - want hij is lang geen eenzame man en er zijn nogal wat mensen die zich om hem bekommeren - hebben wij dit verloop opstandig, denk ik, en in ieder geval onmachtig gevolgd. Waar had mijn droom dit volgende halve jaar voor nodig? Er kan natuurlijk van een droomapparatuur geen actualiteit verwacht worden. Een droomgegeven van een half leven geleden of van gisteren, dat werkt even goed. Of voor zover het verschil maakt is het hoe ouder hoe beter, zodat het materiaal heeft kunnen rijpen tot autobiografie. Een half jaar geleden was al bijna gisteren; wij waren toen net als nu. Dat die zes maanden toch eerst voorbijgingen, is denk ik toe te schrijven aan het probleem van vormgeving. Een vuurkogel, wie zou dat zomaar bedenken? Die inspiratie moest afgewacht worden; daarna was de strekking van de droom meteen beschikbaar. Het was geen geval waarin de betekenissen geheimzinnig zijn en door doctores verklaard moeten worden, als de consciëntieuze dromer tenminste meteen het licht heeft aangedraaid en notities gemaakt. Het was een gedramatiseerde zelfkritiek die onmiskenbaar zijn onderwerp aangaf. De drijfveer was ontevredenheid, ergernis, onrust over het gemak waarmee ik de martelgang van R. verwerkt heb, net zo soepel als de dood van honderdduizend kustbewoners in een vloedgolf. Niet helemaal even soepel. Ik heb er meer tijd, meer gedachten, meer aandacht, meer poging tot begrip aan besteed dan aan die honderdduizend. Al had het intensiever gekund, gezegd moet worden dat er geen sprake was van onttrekken of terugtrekken. Veel meer had een mens met mijn capaciteiten niet kunnen doen; je moet er ook niet opdringerig van worden. En toch ergernis en onrust, en brandstichten? Jawel, want wat mijn soort mens kan doen is blijkbaar niet goed genoeg. Het spijt mij het te moeten zeggen: het schiet onaanvaardbaar tekort. Dat was de kritiek van die laaiende explosie, heel terecht. De stemming waarin ik uit bed opstond en naar de wc beende was ontspannen. Al duurt dat dan niet, er is tenminste eens iets ontploft. |
|