| |
| |
| |
Honger
door Anke Scheeren
Ik draaide op mijn linkerzij en wist, toen ik de jongen zag, dat liefde niet blind maakt. Ik zie jou wel, dacht ik. Ik kende hem nog niet lang, mijn geliefde, maar toch had ik hem meteen herkend aan de knik in zijn neusbrug, de haartjes onderaan zijn kin en het kleine litteken in de vorm van een bliksemschicht. Voorzichtig raakte ik hem aan. Hij opende zijn ogen. Grijs met groene spikkels. Hij glimlachte en mompelde ‘goeiemorgen’ met een ongeschoren randje. In een impuls greep ik zijn hand vast en duwde zijn wijsvinger in het kuiltje van mijn navel.
‘IloveyouIloveyouIloveyou,’ zei ik met een robotstem.
Mijn geliefde keek me niet-begrijpend aan. Jezus, waarom moest ik alles altijd weer verknallen door zo idioot te doen? Ik drukte mijn lippen op de zijne, net iets harder dan noodzakelijk, in de hoop dat hij mijn belachelijke actie zou vergeten. We zoenden langzaam, in vertraging, want hij was nog moe.
‘Denk jij dat je eerste liefde bepalend is voor al je andere liefdes?,’ vroeg ik daarna. ‘Dat je telkens tot hetzelfde wordt aangetrokken? En telkens om dezelfde reden ook weer uit elkaar gaat?’
‘Ik weet het niet,’ zei hij. ‘Ik hoop van niet, want het zou betekenen dat je niets leert en telkens dezelfde fout maakt... Maar jij lijkt in niets op mijn eerste liefde, als dat een geruststelling voor je is.’
Mijn geliefde draaide zich nu ook op zijn zij en keek me recht aan.
‘En ik,’ vroeg hij, ‘lijk ik op jouw eerste liefde?’
‘Nee,’ zei ik, ‘mijn eerste liefde had geen navel, en die heb jij wel. Mijn eerste liefde had een hart in plaats van een navel.’
Mijn geliefde trok zijn wenkbrauwen omhoog.
‘Heette jouw eerste liefde soms Adam?,’ vroeg hij.
‘Nee, hij heette Beer.’
‘Beer?’
‘Ja, ik geef toe dat het geen originele naam is voor een teddybeer.’
Hij glimlachte.
‘En waarom eindigde de liefde?,’ vroeg hij. ‘Groeiden jullie uit elkaar?’
‘Nee, de batterijen raakten op.’
Ik was zeven jaar oud toen mijn moeder zei dat ik eigenlijk te oud begon te worden om nog met een knuffel te slapen. Het stak me dat mijn moeder het woord ‘knuffel’ gebruikte, want ze wist dat Beer niet zomaar een teddybeer was. Beer had op zijn buik een rode plastic knop die de vorm had van een hart. Als je op die knop duwde, begon Beer tegen je te spreken. Hij hield pas weer op als je de knop losliet. 's Avonds in bed drukte ik zijn buik tegen mijn borstkas en dan luisterde ik naar zijn stemmetje dat eindeloos voor mij herhaalde: ‘IloveyouIloveyouIloveyou...’ Ik liet Beer net zolang praten tot mijn kamer helemaal gevuld was met die drie kleine Engelse woordjes waarvan ik de betekenis wel kende.
Op een dag zei Beer ineens niets meer. Zijn sprekende hart was toe aan nieuwe batterijen. Mijn moeder vertelde mij dat Beer speciale batterijtjes nodig had, en dat ze dat een beetje overdreven vond en dat het eigenlijk ook niet goed voor
| |
| |
mij was om me zo te hechten aan een knuffel. Er werden geen speciale batterijtjes gekocht. Ik nam Beer nog een week elke avond bij me in bed. Maar hoe innig ik hem ook omhelsde, hij zweeg in alle talen. Het was niet meer hetzelfde. Uiteindelijk verbande ik Beer naar de kast. Mijn moeder beschouwde dat als een eerste stap in de richting van mijn volwassenheid waar zij, nog meer dan ik, zo naar uit scheen te kijken. Het leek mij beter om haar in die waan te laten.
‘Wat naar voor je,’ zei mijn geliefde. Ik knikte quasi-ernstig mijn hoofd. Zijn vingers marcheerden langzaam over mijn onderbuik naar beneden, de middelvinger als onbetwiste aanvoerder. Terug naar het warme thuisfront.
De honger murmelde tevreden: Het geluk zit diep in mij, kom het maar zoeken...
Ik had mijn geliefde zes dagen eerder leren kennen op een feestje. Mijn geliefde, die ik in gedachten toen nog gewoon Marcus noemde, had de hele avond met mij gesproken over de ongeschreven gedragscodes op feestjes (wij waren het erover eens dat niemand hier aan deze codes voldeed behalve wijzelf, of omgekeerd), over waar je een goed Chinees restaurant aan kon herkennen en over de heropleving van het cynisme. Het viel me op hoe mooi zijn vingers om zijn bierglas krulden. Hij heeft de handen van een musicus, dacht ik. Hoewel het niet was uitgesloten dat hij nog nooit een piano of gitaar had aangeraakt, had hij evenwel de handen van een virtuoos, handen die het delicate konden hanteren zonder het te verpulveren, en ongetwijfeld ook handen die een vrouw konden meenemen naar de kern van het bestaan.
Ik begon me af te vragen waarom hij nog geen enkel excuus bedacht had om mij even aan te raken. Hij hoefde alleen maar mijn halsketting voorzichtig tussen zijn vingers te nemen en te zeggen: ‘Wat apart’, dat was al voldoende. Maar Marcus raakte me niet aan, ook niet nadat ik nogal schaamteloos naar hem had gelachen. Kennelijk was ik zijn type niet, dat kwam voor. Toen ik mijn sigaret had uitgedrukt, zei ik resoluut: ‘Ik ga.’ In het oor van de jarige fluisterde ik nog: ‘Tot volgende week’, waarop zij alleen maar afwezig had geknikt. Ooit had zij mijn handtekening gevraagd om haar actie tegen kartonnen bekertjes in de mensa te steunen. Sindsdien dronken wij regelmatig samen thee - uit kartonnen bekertjes. Toen ik in het halletje door een berg jassen graaide, drukte een hand even zachtjes in mijn rechterzij en iemand vroeg: ‘Zal ik anders met je meegaan?’
‘Ik bedoel...,’ zei Marcus toen ik me naar hem had omgedraaid. ‘Ik wil best een eindje met je meefietsen. Dan hoef je niet alleen door het donker.’
‘Wat ouderwets,’ zei ik spottend. Hij mocht mee.
Door lege straten fietsten we naar mijn huis - in het tempo van mensen wier enige echte doel elkaars gezelschap is. Onze echo's lieten we als een kruimelspoor achter op het asfalt.
Toen we bij mijn voordeur stonden, met zijn fiets ongelukkig tussen ons in, vroeg hij of ik zin had om een keer wat met hem te gaan drinken, of eten misschien, en ondanks mijn diepe aversie tegen het woord ‘leuk’ en al het spontane en vrijblijvende dat dit woord suggereerde, zei ik: ‘Lijkt me leuk.’ Ik had nog net niet ‘gezellig’ gezegd. Maar ik had het kunnen zeggen. Ik had het echt kunnen zeggen.
Vijf dagen later zaten wij samen in een piepklein restaurantje waar de tafels zo klein waren dat je wel verstrikt moest raken in elkaars benen. Het eten was goed en van de prijs viel niets te zeggen. Gedurende de avond werd de ruimte om ons heen als een harmonica steeds verder samengedrukt. Eerst de minitafels in het restaurant, daarna zijn tweezitsbank die zo doorzakte dat je vanzelf tegen el-
| |
| |
kaar aan viel, en tenslotte moesten wij afscheid nemen in een bijzonder smal gangetje dat een beetje rook naar verf. De ruimte was inmiddels tot het uiterste gekrompen. Het liet ons geen keuze. Na een por van de kapstok kusten wij elkaar. Elke oprisping van verstand loste op in die andere, vreemde mond. En telkens als de fietssleutel in mijn linkerhandpalm mij eraan herinnerde dat ik moest gaan, kuste ik hem nog gretiger. Met mijn rechterhand gleed ik onder zijn shirt en raakte zijn buik aan.
‘Wat ga je doen?,’ vroeg hij.
‘Afscheid nemen,’ zei ik.
‘Weet je zeker...,’ zei hij, maar hij maakte de zin niet af.
‘Dan heb je er zeker geen bezwaar tegen dat ik dan ook een beetje afscheid van jou neem?,’ vroeg hij na een korte stilte. Ondanks de aarzeling in zijn stem, legde hij zijn handen vlak boven mijn billen en trok me dichter naar zich toe.
In een andere ruimte zei een van ons nog ‘wacht even’ en liep weg om iets te halen. Kort daarna verlieten wij samen de wereld van de woorden, blij als kinderen op de laatste schooldag voor de grote vakantie.
Later, toen wij in het donker tegen elkaar aan lagen, zei hij: ‘Jij bent erg slecht in afscheid nemen. Je bent helemaal vergeten weg te gaan.’ De gesp rond mijn middel die zijn arm was werd nog een gaatje strakker aangetrokken.
‘Ja,’ zei ik, ‘je hebt gelijk. Ik denk dat ik morgen weer helemaal opnieuw moet beginnen met afscheid nemen.’
's Middags nam ik mijn geliefde voor het eerst mee naar mijn huis. Ik woonde op de tweede etage van een negentiende-eeuws grachtenpand waar elke vorm van achterstallig onderhoud door de huurbaas ‘authentiek’ genoemd werd. De muren in het trappenhuis schilferden als een huidziekte, in de badkamer stond permanent een emmertje om de druppels van een lekkende waterleiding op te vangen, en als het hard waaide wapperden alle gordijnen. De huur was laag, dat wel.
Ik deelde de tweede etage samen met Lydia. Zij was een wat simpel meisje dat toerisme en recreatie studeerde. Ik zag haar vrijwel nooit meer sinds zij een rela- | |
| |
tie had gekregen met een Afrikaanse man en ik veronderstelde dat ze gelukkig was. Ondertussen zorgde ik voor Bert en Ernie, Lydia's roodoogschildpadjes die samenhokten in een glazen bak op de koelkast.
Nadat ik mijn geliefde snel langs de schurftige muren van het trappenhuis had geleid, liep ik voor hem uit over de gang. Ik tikte met mijn vingertoppen tegen de deuren en noemde de ruimte die achter elke deur schuilging.
‘En dit,’ ik opende de deur naar de grote kamer, ‘dit is mijn woonkamer.’ Zonlicht had zich als een genereuze minnaar uitgespreid over de roodbruine plankenvloer waardoor de krasjes en slijtageplekken aan het oog werden onttrokken. Het geelwitte plafond leek ineens ook veel witter. Dit moest, wat ze noemden, gunstig daglicht zijn. Ik hield van deze kamer en hoewel ik het oordeel van mijn geliefde niet wilde beïnvloeden, trok ik hem aan zijn arm mee naar het linkerraam om hem het geweldige uitzicht te tonen over de straat en de gracht.
‘Mooi hè?,’ zei ik en voegde er direct een beetje schuldbewust aan toe dat de ramen rammelden wanneer er een vrachtwagen voorbijreed. Mijn geliefde liet zijn blik gaan over de ouderwetse meubels van de rommelmarkt, knikte goedkeurend en zei: ‘De kamer past bij je.’
Mijn geliefde bleef de hele middag tot het avond werd. We speelden ganzenbord, mens-erger-je-niet, en dat zenuwenspel waarbij je een metalen ring zo snel mogelijk door een kronkelend metalen figuur moet halen zonder dat de ring het figuur mag raken. We verhieven het overtreden van de regels tot een nieuwe kunstvorm. Toen bleef hij nog iets langer. Iemand had een keer tegen me gezegd dat mijn slaapkamer niet meer was dan een opgewaardeerd berghok en omdat ik wist dat mensen soms raar konden reageren op kleine ruimtes, stonden die nacht al mijn zintuiglijke vermogens op scherp om mijn geliefde in de gaten te houden. Ik merkte elke verandering in zijn houding, elke afwijking in zijn regelmatige ademhaling. Ik had eens een vriend gehad, Robert, die telkens wanneer hij bij mij bleef slapen middenin de nacht bezweet wakker werd en dan volkomen in paniek zei: ‘Ik word gek hier. Ik word gek hier.’ En dan strompelde hij het bed uit, hing nog een tijdje hyperventilerend uit het raam, tot ik hem geruststellend over zijn rug gestreeld had en hem aan mijn hand weer terug naar bed nam. Soms zei hij het nog een keer, heel zacht, vlak voordat hij in slaap viel. ‘Ik word gek hier. Ik word gek hier.’ Akelig om te horen.
Maar Robert had wel gelijk. De kamer biedt net voldoende ruimte aan een twijfelaar en een kleerkast waarvan de deurtjes zijn verwijderd, omdat ze anders tegen de bedrand stoten. Mijn huidige geliefde bleek gelukkig niet claustrofobisch aangelegd. De nacht verliep zonder problemen.
De wekker gaf zes minuten over tien aan. Ik draaide op mijn linkerzij en schrok toen ik zag dat hij niet meer naast me lag. Waar was hij? Waarom had ik niets gemerkt toen hij uit bed stapte? Was hij er muisstil vandoor gegaan? Liefde, godverdomme, liefde! Ik legde mijn hand op de plek waar hij gelegen had en voelde nog een restje van zijn lichaamswarmte. Hij kon nog niet ver zijn. Misschien dat hij nu net zijn fietsslot openmaakte. Ik griste een shirt van de grond en struikelde naar de grote kamer. Daar stond hij voor het raam, in mijn donkerblauwe kimono, als een zoete klap in mijn gezicht. Hij is er nog!, juichten al de cellen van mijn lichaam. En een stem uit de donkerste hoek van het huis antwoordde: Natuurlijk is hij er nog, dom wicht. Waar had hij anders moeten zijn?
‘Wat is dat toch met geliefden dat ze elkaars kleren aantrekken?’
Hij draaide zich naar mij om. We keken naar elkaar en lachten. Ik pulkte de
| |
| |
ceintuur van de kimono los, wat niet moeilijk was, want het was een gladde stof, en ging dicht tegen zijn blote lijf aan staan. Ik probeerde de flappen van de kimono weer achter mij te sluiten. Hij hielp me.
‘Zo warm?,’ vroeg hij. Ik knikte, legde mijn handen op zijn rug. Over zijn schouder kon ik naar buiten kijken. Ik zag een oude vrouw met een grote Albert Heijn-boodschappentas, een schuchtere man met een wit hondje, twee luidruchtige jongens op de fiets. Ze voelden aan als korrelige stukjes glas. Ik kneep mijn ogen dicht en liet me achterover tuimelen, naar binnen, steeds dieper tot ik terechtkwam in een warme, pulserende stilte. Ik zwoer dat ik hier altijd zou blijven, dat ik zou liefhebben, en dat ik hier ooit ook zou sterven.
‘Ik denk dat ik maar eens ga douchen,’ zei hij en ik voelde een koude golf van onder naar boven door mijn ruggengraat trekken.
Wat doe je nou!, dacht ik. Je verpest het! Waarom doe je dat nou?
Ik kon wel huilen. Mijn geliefde keek mij geschrokken aan.
‘Wat is met je?’
Ik schudde mijn hoofd.
Ik wilde hem vertellen dat wij één lichaam waren. Eén hart. En dat hij ons hart zojuist met de grootst mogelijke onverschilligheid uit elkaar gereten had. Maar ik zei niets en vleide mijn gezicht tegen zijn borst. Zo stonden we een poosje stil tot ik zei: ‘Die kimono staat mij echt veel beter.’
De honger fluisterde: Accepteer dit vredeoffer, liefste, wij willen alleen maar van je houden...
Twee weken later bleef een zeventienjarig neefje het weekend bij hem slapen. Een intelligente jongen die - meestal onbedoeld - ontzettend grappig was, maar die de neiging had om in onbekend gezelschap volledig dicht te klappen.
‘En vooral,’ benadrukte mijn geliefde, ‘als dat onbekende gezelschap een leuk meisje betreft.’
| |
| |
Een betekenisvolle blik in mijn richting.
‘Ik ben geen leuk meisje,’ protesteerde ik en liet een kers in mijn mond verdwijnen.
‘Nee, je hebt gelijk,’ zei mijn geliefde terwijl hij naast me plofte op de bank. ‘Zo leuk ben je niet.’ Ik spuugde de kersenpit uit in mijn hand en legde 'm bij de andere plakkerige pitjes in de asbak.
‘Dank je,’ zei ik.
‘Rare,’ glimlachte hij en streelde even mijn haar.
Na een stilte waarin hij drie kersen had gegeten en ik een, zei ik: ‘Weet je wel wat dat betekent?’ Ik legde mijn hoofd tegen zijn schouder en beet hem zachtjes precies daar waar hals overging in nek.
‘Ja,’ zuchtte hij, ‘dat weet ik.’
Het was het eerste weekend dat we niet samen zouden doorbrengen. We hadden het wel een paar keer geprobeerd, doordeweeks bij elkaar slapen, maar ik vond het vervelend dat hij dan altijd eerder weg moest dan ik, en dan klampte ik me aan hem vast en zei met een pruillip: ‘Nog even’, waarop hij dan gekweld zei dat hij al laat was. De vrijdag- en zaterdagnacht waren daarom heilig. Daar moest je met je poten vanaf blijven.
‘Hoeveel neefjes heb je eigenlijk?,’ vroeg ik.
‘Vijf.’
Ik kreunde, maakte met beide handen een steekbeweging in mijn borst en liet mij als dood neervallen in zijn schoot. Maar ik was een slechte dode. Echte doden kusten niet terug.
De honger zei: Ik wil met je vrijen in een kamer met nostalgisch licht.
Ik was veertien toen ik in het tropisch zwembad van een Frans vakantiepark mijn officiële eerste liefde ontmoette. Hij heette Ricky, een Nederlandse jongen. Ricky deed mij denken aan zo'n Romeinse atleet op een sokkel, niet omdat hij nou zo gespierd was, want dat was hij niet, maar omdat zijn huid zo glad en wit was, dat hij welhaast gepolijst leek. Zijn huid wilde je aanraken, zoals je beelden ook even wilde aanraken. Op de vijfde dag van de vakantie waren Ricky en ik onder het bruggetje gezwommen dat naar de glijbaantoren leidde. Ricky had zijn lange, witte armen gestrekt en een stang van de brug vastgegrepen. Ik had zijn voorbeeld gevolgd. Zo hingen we - als twee aapjes - tot ons middel uit het water getild. Het was rustig. Er liepen geen mensen over de brug. We keken elkaar gelijktijdig aan, een beetje verlegen, en net toen ik de stilte wilde verjagen met een onbenullige opmerking, was Ricky me voor.
‘Zo. Hier hangen we dan.’ Hij draaide zich een kwartslag en zwaaide zijn benen om de mijne. Zijn buik tegen mijn heup.
‘En nu heb ik je,’ grijnsde hij. Een vrolijk gillend protest, dat was alles wat er op dat ene moment van mij verlangd werd, maar ik kon het niet. Het was veel te stil onder de brug om te gillen, dus ik kuste hem. Al het andere was ondenkbaar. Een week later namen we afscheid. We zouden elkaar schrijven.
Ricky bleek niet zo'n held in schrijven. Zijn eerste brief barstte van de spelfouten, wat me eigenlijk wel ontroerde. De brief begon met ‘Leive...’ en eindigde met: ‘Ik mis je.’ Ik schreef hem drie hartstochtelijke brieven terug. Ik schreef dat ik hem ook miste - ik had er een dik uitroepteken achter gezet -, in de tweede brief schreef ik het nog eens, maar nu zonder uitroepteken en met vijf puntjes, en in de derde brief - ik had nog altijd geen reactie ontvangen - vroeg ik of er soms iets gebeurd was waardoor hij me niet kon terugschrijven.
| |
| |
In Ricky's tweede brief stond geen antwoord. Ondanks het euforische moment dat ik beleefde toen ik de ongeopende envelop meenam naar mijn kamer, was het een teleurstellende brief over voetbaltrainingen en vrienden die ik niet kende. Als slot verwachtte ik nog een armzalige opmerking over het weer, maar in plaats daarvan vond ik achter het postscriptum de vraag of mijn borsten nog gegroeid waren. Opnieuw schreef ik Ricky drie brieven terug. De trage progressie van mijn borstomvang liet ik buiten beschouwing. In Ricky's derde en laatste brief stond dat hij een vriendinnetje had gekregen.
De honger zei: Ik zal je alles willen geven. Alles.
‘Voor jou,’ zei ik. Met licht trillende hand legde ik mijn paspoort voor hem neer op tafel. Ik legde het neer naast mijn huissleutel, mijn agenda, mijn telefoon, een strip van de pil, een paar van mijn favoriete cd's en boeken, mens-erger-je-niet, een pakje sigaretten, foto's, een metalen armband, parfum, deodorant, een potje dagcrème. De ogen van mijn geliefde had ik binnen de afgelopen tien minuten zien veranderen van verbazing, naar gespeelde onverschilligheid, tot zijn blik ten slotte was weggezonken in een ongrijpbare droefheid. Alles wat ik was en alles wat mijn leven bepaalde en vorm gaf, lag nu voor hem op tafel. Hij mocht het allemaal hebben. Hij kon me uitvegen als hij dat wilde. Maar ik hoopte dat hij mij zou opbergen in een kast met kleine laatjes. Ik hoopte dat hij ervoor zou waken dat er niets met mij gebeurde en dat ik voortaan mocht raken aan de dingen waar hij uit bestond. Over de tafel gaf ik hem een kus op zijn mond. Die werd half beantwoord. Ik zakte af naar zijn kin, zijn hals. Hij bewoog achteruit.
‘Dit werkt niet,’ zei hij.
‘Nee inderdaad,’ zei ik. ‘Die tafel ertussen is niet zo handig.’
Ik liep om de tafel heen en ging heel dicht bij hem staan. Ik zorgde ervoor dat onze monden elkaar net niet raakten. Soms was net niet zoenen opwindender dan wel zoenen.
‘Dat bedoel ik niet,’ zei hij toen met droge lippen. ‘Dat weet jij ook.’
| |
| |
Vooral dat laatste klonk afschuwelijk. Ik legde mijn handen onder op zijn rug en drukte mezelf tegen hem aan, zodat hij niet achteruit kon stappen.
‘O ja?,’ zei ik schaapachtig.
‘Ik kan je niet geven wat je wilt,’ zei hij. ‘Ik weet niet hoe. Het is gewoon te veel.’ Hij maakte een hulpeloos handgebaar naar mijn spullen.
‘Het is gewoon echt te veel, begrijp je dat?’
De honger schreeuwde hartverscheurend: Ik wilde toch alleen maar van je houden? Altijd alleen maar van je houden? Alleen maar van je...
Mijn geliefde pakte me bij mijn schouders vast en lachte de droevigste lach die ik ooit gezien had. Met een schorre stem zei hij ‘sorry’ en duwde me voorzichtig bij hem vandaan. Het voelde alsof er een zak ijsklontjes door mijn aderen werd gestort.
Ik zag dat hij nog iets wilde zeggen, iets liefs dat nu absoluut ondraaglijk was.
‘Ga maar,’ zei ik snel. Ik schudde zijn handen ruw van me af. ‘Geen afscheid. We nemen geen afscheid. Ik ben erg slecht in afscheid nemen.’
Ik glimlachte, zo goed en zo kwaad als dat ging. Ik zag dat hij vochtige ogen kreeg en ineens werd ik kwaad. Ik had zin om hem met al de kracht die ik bezat de kamer uit te duwen. Harde dingen naar zijn hoofd te slingeren: borden, kandelaars, een stoel, wat boeken die ik toch niet meer las. En voor de rest alleen maar woorden. Woorden als hakmessen! Maar het enige dat ik zei was: ‘Ga dan.’ En dat niet eens hard. Hij ging.
Even meende ik nog een hapering te zien in zijn beweging, maar toen verdween hij toch. Ik luisterde naar de doffe klanken van zijn wegstervende voetstappen - hij droeg die groene gympen met een witte ster aan de zijkant. Ik was niet in staat tot de minste beweging, en zelfs als ik ertoe in staat was geweest, dan durfde ik het niet. Ook niet toen hij eindelijk - hoeveel eeuwen pasten er in drie seconden? - de deur achter zich had dichtgetrokken. Ik bleef precies zo staan, met mijn armen verkrampt naar beneden, en ik voelde hoe ik ademde. Ik ademde. De vanzelfsprekendheid vond ik ongepast en deprimerend. Met elke steeds zachter klinkende voetstap in het trappenhuis ging ik nog meer van hem houden.
Dag lief, lieveling, sprak de honger oorverdovend zacht. Dag mijn allerallerliefste...
Ik draai op mijn linkerzij. Ik open mijn mond en beweeg mijn lippen alsof ik zijn naam roep. Het beeld van mijn schreeuwende gezicht zal dadelijk gevolgd worden door een zwart scherm met daarop in witte krulletters: Geliefde! Maar het heeft geen zin. Hij is weg. Alleen een verkreukelde schaduw ligt nog naast me. Een schaduw die meer ruimte in beslag neemt dan zijn lichaam ooit deed.
Ik rol naar de kant van het bed waar hij gewoonlijk lag. De herinnering aan zijn lichaam heeft de precisie van een gloeiende naald die in mijn oorlel prikt. Wat rest, is een zoet bonzend gevoel op plaatsen waarvan ik niet wist, nooit écht wist dat daar bloed doorheen stroomde. God, ik geloof niet dat dit ooit zal stollenslijten... De batterijen zijn op. De batterijen zijn nu echt op.
Alles is vervangbaar, zegt de honger. Hier. Voel je dit?
Ik beantwoord de vraag met een steek in mijn buik. De honger glimlacht en zegt dat weerstand zinloos is. Honger kun je niet lang negeren. Naar honger moet je luisteren...
|
|