‘De containers zijn verzegeld,’ zegt Jimmy onvast, ‘de kisten zelf zijn verspijkerd. De Stingers en de karabijnen zijn alleen in elkaar te zetten door iemand die er verstand van heeft...’ zijn stem sterft weg. Iedereen zwijgt. Iemand ‘die er verstand van heeft’ kan straks met één vingerknip de haven van Karachi opblazen.
We zitten met tien mensen in de meldkamer. Het is er bloedheet en iedereen botst voortdurend tegen iedereen op. De havenmeester wil geen paniek. Geen woord naar buiten. Zolang hij niets weet, kan hij niets doen: geen haven ontruimen, geen mariniers mobiliseren, geen schip overmeesteren.
Dat kind. Wat doet dat daar?
Jimmy zoekt namen uit, ik regel de laadbrief en een plattegrond van het containerschip. We analyseren elk ruim, elk deel van onze lading. We pluizen uit wie de bemanning is en wat hun nationaliteit. Vijftien leden: veertien Pakistanen en één Engelsman, de kapitein.
Onze afnemer, het Pakistaanse leger, wordt door Kafeel ingelicht. They are not amused. Er wordt gevloekt en gescholden, dat is wel duidelijk.
Er dobberen vijf politieboten rond ons schip. Wij zien ze niet. Monotoon als een vastgelopen grammofoonplaat probeert iemand in de meldkamer contact te leggen met The Majestic.
Er verstrijkt een uur. In de meldkamer stinkt het naar zweet. Ik zie dat Jimmy op zijn calculator berekent hoeveel dit grapje hem gaat kosten. De rederij is alleen verzekerd voor de kostprijs van de vracht. Het trailervervoer hier in Pakistan, de stuwadoor, de terminalhuur; alles moet gewoon betaald worden. Hij roept in een telefoon dat hij dat weigert en foetert: ‘I missed the part where that's my problem!’
Net als ik aan hem zie dat hij desnoods zwemmend het schip wil enteren, roept Kafeel: ‘Sssst!’
Uit de luidspreker klinkt een jongetje dat in het Engels om zijn moeder roept. De man achter de marifoon vraagt het kind naar zijn naam. Geen antwoord. Jimmy pakt mijn bovenarm en gebaart de man zwijgend dat hij plaats moet maken voor mij. Goddomme, waarom ik? Omdat ik hier de enige vrouw ben?
‘Hi,’ stuntel ik. ‘Hallo? Ik ben Maria.’
Ik hoor het kind ademen. Stilte. Wat moet ik doen? Johnny maakt een geïrriteerd gebaar: Go on!
Ik weet niets te zeggen.
Het kind snikt: ‘J.J. is stuk. Zijn neus is gescheurd.’
Hopelijk is J.J. van pluche. Ik vraag het. Hij zegt ‘hmmm’, en dat klinkt als een bevestiging. Op de vraag hoe hij zelf heet antwoordt hij: ‘Noah.’ En daarna zegt hij dat J.J. al vier is en begint te neuriën.
Ik zing liedjes met hem mee. Ik maak grapjes. De mannen en Jimmy transpireren. De klok tikt. Noah is onbestuurbaar als The Majestic. Hij speelt met zijn knuffeldier. Soms zegt hij daar iets tegen. Dat J.J. niet meer aan ‘knopjes’ mag komen omdat ‘Maria dan verdrietig wordt.’ Waarschijnlijk omdat ik hem vroeg van de marifoon af te blijven. We denken dat hij het zoontje van de kapitein is: die blijkt ook Noah te heten. Bovendien vertelt hij dat hij vandaag zijn vaders pet op mocht. Ook weten we waar hij zit. In de kapiteinskamer, zijn beschrijving van het uitzicht klopt. Dan zit hij op het bovendek.
De tijd dringt. Straks is het eb. Het schip kan kantelen, openscheuren, zinken, ontploffen, god weet wat. De havenmeester tikt driftig op zijn horloge. Hij