Mes
door Gerry van der Linden
Voorzichtig trekt Tris het touwtje om het pakje los. Haar vingers hangen even in de lucht. Dan schuift ze de stoel naar achteren en staat op. Ze grist het postpakket van tafel, wipt haar jas van de haak en slaat de deur achter zich dicht. Olaf telt af. Tien, negen, acht, zeven, zes, vijf...
‘Hier blijven,’ zeg ik, maar hij rent al naar de balkondeur. De gordijnen bollen naar binnen. Op straat draait Tris zich om.
‘Donder op!’ schreeuwt ze.
De kraag van haar jas slaat tegen haar dunne nek. Wanneer Olaf over de balustrade buigt alsof hij hangt te drogen, ontploft Tris. Haar haren branden van woede. Het bruine pakpapier waait op de grond. Ze weegt het mes in haar hand, maar gooit niet.
Mink draait aan haar oorbel en wiegt haar heupen naar een hoek van de kamer. In de andere hoek staat de cello, heel stil. Er is geen plaats voor een cello. Als er muziek klinkt, is er nergens plaats voor. Voor mij niet, voor Olaf niet en niet voor Tris. We moeten de zaak draaiend houden, zegt Mink. We mogen God op onze blote knieën danken dat we de zaak draaiend kunnen houden. Pak je jas, zegt ze, het is koud. Dinsdag, woensdag, donderdag. Knopen aan je jas. Ze gooit munten in de lucht. Jullie moeten toch eten?
De straat is leeg. Tris is nergens meer te zien. Olaf is de hoek omgerend, maar ook daar is ze niet. Hij bonkt tegen me aan.
‘Ik val om,’ zegt hij, ‘kijk!’
Als een zak aardappelen valt hij voor mijn voeten. Ik trek hem op aan de kraag van zijn jas.
‘Ga naar school,’ zeg ik, ‘zie je later.’
In café De Loper zit Tris aan een tafeltje bij het raam. Haar kleine handen houden een dampende kop voor haar gezicht. Mag ik het zien? Ze schudt van nee. Mijn hand duikt naar haar jaszak. Ze slaat hem weg en steekt haar vingers in haar mond. Ik geef haar een duw. Nog een. Maar Tris zet de stoel weer op zijn poten en recht haar rug.
‘Waarom denk je,’ zegt ze op dreigende toon, ‘waarom denk je dat ik het mes heb gekregen en niet jij? Nou?!’
Als een generaal staat ze naast de stoel. De zon schiet naar binnen, stofdeeltjes zweven om haar heen.
‘Doe normaal!’ zeg ik. ‘Ga zitten.’
Tris blaast weer in haar kopje en kijkt naar de deuropening. Een kleine, magere jongen grijnst haar toe, de ochtendlucht hangt grauw in zijn gezicht. Een mobiel glinstert in zijn hand. In de zak van zijn leren jas gaat nog een telefoon. Tris neemt vlug een slokje.
‘Lekker?’ vraagt hij aan haar. ‘Lekker?’
Zijn ogen gloeien. Hij steekt zijn hand in zijn broekzak en haalt wat flappen tevoorschijn die hij op tafel werpt. De ogen van Tris kleven aan het geld.