mertje rond of hij zich ervan wou vergewissen dat er geen bom onder een stoel was verborgen.
‘Wat ik je wou vragen,’ begon hij. ‘Wordt er over mij gepraat? Ik bedoel, speciaal door Leo?’
‘Nou, niet speciaal,’ verzon ik. ‘Ik praat niet zoveel met Leo.’
Hij was even stil. Zonder dat strenge schoolmeestertoontje leek hij menselijker geworden.
‘Leuk kamertje,’ zei hij verstrooid. ‘Mooi uitzicht.’
‘Gaat wel. Gaat wel,’ mompelde ik.
‘Wat ik je eigenlijk wou vertellen, is dat ik ben opgebeld door een oud-collega, helemaal uit Ankara, met een dringende waarschuwing, tegen Leo. Die zou tegen ieder die het wil horen vertellen dat híj het is die hier de dienst uitmaakt. Over mij zegt hij dingen als “Die Niermans weet van God noch zure Peren”, ja, dat heeft Leo gezegd.’
Hij keek mij onderzoekend aan, maar ik kon moeilijk zeggen dat Leo Scalonje gelijk had.
‘Tjonge tjonge, dat is niet zo best. Dat kan je niet accepteren,’ wist ik met moeite uit te brengen.
‘Willem’, zei Willie plechtig. ‘Ik heb besloten mij van Leo te distantiëren. Ik ben steeds meer gaan inzien dat ik op jou kan bouwen en ik wil meer samen met jou het beleid gaan bepalen. Akkoord?’
‘Ja ja, natuurlijk akkoord, Willie. Dank je wel.’ Ik walgde van mijzelf, een kokhalzend gevoel alsof ik een glas wonderolie had ingeslikt.
Kort na dit gesprek zaten wij, Willie en ik, in de Rheingold, op weg naar Bazel, waar een conferentie van het Peacecorps plaatsvond. Ik voelde mij wat ongemakkelijk met die plotselinge intimiteit van een gedeelde coupé. Gelukkig dommelde hij geregeld weg. Ik vond dat hij er niet goed uitzag, al eerder had hij geklaagd over borstklachten. ‘Het was niets ernstigs, alleen een rib die soms wat op de borststreek drukte.’ Intussen schommelde onze trein langs de Rijn en las ik in Der Spiegel hoe een generaal van de Inlichtingendienst zichzelf een kogel door de kop had geschoten. Een passend onderwerp, leek me, gezien het winterse landland en mijn eigen depressie van de afgelopen maanden.
Op de dag na Nieuwjaar sleepte ik me naar kantoor. In de lift hingen nog een paar verdorde kersttakken en op een spiegel waren met lipstick onhandige harten en zoenlippen geschilderd. God, hoe moest ik dit nieuwe jaar met Willie doorkomen, en niet te vergeten met Leo. Vlak voor de deur dichtschoof kwam Zegwaard, onze bode, binnen. ‘Heeft u het al gehoord?’ zei hij met een ernstig gezicht. ‘Meneer Niermans is overleden. Gisteren. In België.’
‘Het is niet waar,’ riep ik. Waarschijnlijk merkte Zegwaard het vreugdesprongetje in mijn stem want hij keek me even verbaasd aan. Natuurlijk gingen wij allen naar de begrafenis. Willie's broer, een wat forsere uitgave van Willie zelf en notaris te Oss, kwam met uitgestrekte arm naar me toe.
‘Ach, wat ben ik blij u te ontmoeten,’ zei hij hartelijk. ‘U moet weten dat Willie vaak over u heeft gesproken. Herhaaldelijk heeft hij me gezegd dat u hem zo tot steun was, een loyale, trouwe vriend.’
Ik had niet veel te melden. De trouwe vriend gooide haastig een bloem op Willie's kist van Brabants eikenhout en sloop weg.