‘Ja!’ hoor ik Reinier brullen, ‘híér is ze.’ Hij komt naar me toe en trekt me veel te hard tegen zich aan. Ik ruik zijn drankadem. Als hij maar niks verpest. Achter hem komen twee vrouwen met elk een pakket bij zich. Glimmende strikken op het papier. Nog meer mensen komen om ons heen staan.
‘Nou, even officieel,’ zegt de vrouw die ik me herinner als Rineke, Lineke. ‘Welkom in onze straat.’ Reinier en ik krijgen allebei een pak in onze handen gedrukt.
‘Dit is van een aantal van ons. Er zit een kaartje bij van de mensen die hebben meegedaan.’
We pakken twee kandelaars uit. Ze zijn zwaar, verzilverd waarschijnlijk.
‘Wauw,’ zeg ik.
‘Schit-te-rend,’ roept Reinier. ‘Dat vind ik nou echt...’ Hij pakt de vrouwen een voor een vast en zoent ze op hun wangen. Voor de zekerheid zoent hij ook de vrouwen die daarachter staan en daarachter.
‘Het was wel een beetje gênant,’ zegt de vrouw met het gebloemde jasje. ‘We gingen geld ophalen in de buurt, en nou ja, we namen aan dat jullie de hoek van de Finlandlaan ook hadden uitgenodigd.’
‘Komen we daar,’ zegt de andere vrouw, ‘zegt Anneloes, zegt ze: ik zou best mee willen doen met het cadeau, maar ik ben niet uitgenodigd.’
Ze richten hun blikken op mij. Ik voel dat ik rood word.
‘Niet úítgenodigd?’ zeg ik. Ik kijk om me heen. Reinier is verdwenen. ‘Hoe kan dat nou?’ zeg ik. ‘Wat erg. Mijn man zou overal kaartjes in de bus doen. Ook op de Finlandlaan. We hebben het er uitgebreid over gehad.’
‘Ik vond het al zo raar,’ zegt Lineke. Ze haalt haar schouders op. ‘Het zijn praktisch jullie buren.’
Voordat ik kan antwoorden, gaat de kelderdeur open en komt Adri naar buiten. Ik kan het niet helpen maar mijn ogen dwalen meteen naar zijn kruis.
Wie er begon met kietelen, weet ik niet meer. De eerste die zijn vinger in het broekspijpje durfde te steken. Misschien was ik het. Ik kan me ook niet herinneren of het vaak gebeurde. Wel dat er een keer zomaar een straaltje pies langs zijn been naar beneden liep. Hoe zijn sok langzaam nat werd en naast zijn sandaal een plasje ontstond.
‘Zo, gezellig.’ Hij is blijven staan.
‘Het begon ineens te gieten,’ zeg ik.
‘En het koelde af ook, hè,’ zegt iemand.
‘Geen kortebroekenweer,’ zegt Adri.
Ik krijg het heel warm. Dit gaat mis, dit gaat volkomen fout. Nog even en het barst uit hem, als pus uit een rijp abces. Ik moet iets doen. Iets.
‘Ben je klaar beneden?’ vraag ik.
‘Nee hoor,’ zegt hij opgewekt. Hij kijkt naar het glas in mijn hand. ‘Ik moet even vulschuim halen. Voor dat gat in de hoek.’
‘Je hebt al zoveel gedaan.’ Ik gebaar naar de deur. ‘Dat ene gat, het is weekend, ga lekker naar huis. Of wacht, nee.’ Ik maak een stopteken met mijn hand en snel loop ik naar de keuken. In de la ligt reservegeld voor de glazenwasser. Ik voel tussen de theedoeken. Alleen een biljet van vijftig, niks kleiner. Ik pak het en loop er mee naar de hal.
‘Hier.’ Ik steek het hem toe, en op dat moment weet ik dat het teveel is, veel te veel, een absurde fooi, maar het is te laat, mijn hand is al onderweg en raakt de zijne als hij het biljet van me aanneemt.
‘Jij gaat nú ergens lekker eten,’ zeg ik maar, ‘je hebt het verdiend, je hebt zo hard gewerkt.’ Ik kijk om me heen. ‘Hij heeft zoveel gedaan,’ zeg ik tegen de vrouwen. ‘Waar vind je ze nog, op de vrijdagmiddag.’
Adri wappert met het geld. ‘Hiervoor kit ik nog wel tachtig gaten dicht.’ Hij loopt