| |
| |
| |
Een Engelse pelgrimage
door Martin Schouten
Op een dinsdag in juli 2005, een milde wind dreef wat wolken door een verder heldere hemel, nam ik een middagtrein naar Hoek van Holland, waar ik een kaartje kocht voor de boot naar Harwich van de volgende ochtend en mijn intrek nam in een hotel. Vanuit mijn kamer zag ik mensen in de namiddagzon zitten bij een patatkraam en verderop werden uit een vrachtwagen onderdelen van een kermisattractie geladen. Wat later maakte ik een wandeling langs de Nieuwe Waterweg, waar ik schepen zag en zwanen en gezinnetjes die zich aan het water hadden geïnstalleerd en even het huilen hoorde van een klein meisje. In de duinen langs de promenade stond een bunker, een overblijfsel van de Atlantikwall, met daarop een enorme stoel. Dit kunstwerk verlokte me tot een klim langs achtergelaten bierblikjes en sigarettenpakjes waarvan het ontwerp was bedorven door de waarschuwing dat roken ook al dodelijk is. Toen ik naast een van de stoelpoten stond, zag ik de avondboot naar Harwich langs glijden, een wit gevaarte dat wel de vorm had van een schip, maar geen open dekken en rijen reddingboten, zoals ik me die herinnerde van lang geleden. Dit vaartuig, Discovery las ik op de boeg, was helemaal gesloten, terwijl ik me verheugd had op een overtocht met wind in mijn haar en zeelucht in mijn neusgaten, kijkend naar het schuim van het kielzog en meeuwen lokkend met omhoog gegooide stukjes brood. Een beetje teleurgesteld zag ik hoe de Discovery de open zee bereikte langs een dam van basaltblokken die als een vinger naar het onzichtbare Engeland wees, daalde van de bunker af en at in 't Vispaleis, dat ook aan de Waterweg staat, een gebakken schol. Daarna zette ik in mijn hotelkamer de televisie aan om het nieuws te zien. Mohammed Bouyeri, de moordenaar van Theo van Gogh, had op de laatste zittingsdag van zijn proces verklaard dat hij het zo weer zou doen en desnoods zijn eigen vader en moeder zou hebben vermoord als zij Allah zouden hebben beledigd. Hij
was niet in beeld, maar ik hoorde hem dat zeggen met een beschaafde stem in goed Nederlands en ik probeerde me zijn gedachtegang voor te stellen. Buiten stond op de markt nu een door zeil overdekt bouwseltje met op één van de nog net zichtbare panelen dat woord ‘vissen’.
De Discovery lag al klaar toen ik de volgende ochtend naar de terminal liep. Aan boord was het door de airconditioning zo koud dat ik meteen zocht naar de warmste plek, ergens in het midden van een salon waar tekenfilms, muziekclips en reclames werden geprojecteerd. Het geluid stond ongenadig hard maar toen ik me eenmaal gewonnen had gegeven, kon ik toch wel genieten van Tom & Jerry, al scheen ik de enige te zijn die er plezier in had, want de andere passagiers lagen of zaten door de herrie heen te slapen. Ruim drie uur later haastte bijna iedereen zich naar de gereedstaande trein voor Londen en kocht ik een enkeltje naar Harwich Town, een stil stadje waar ik een pontje nam naar het aan de overkant van de Thames gelegen Felixstowe.
Het was een rechthoekig geel bootje waarop ik me inscheepte met een oud echtpaar uit Londen, in de tachtig moesten ze zijn, een vrouw in een rode jurk en met een kruk onder de arm en een man met borstelige wenkbrauwen, vrolijk allebei, in het vooruitzicht van pootje baden aan het Noordzeestrand. We konden, zei de schipper, aan de overkant niet aanmeren bij de steiger omdat het eb was en zijn bootje daar stuk zou stoten op rotsen onder water. Na de overtocht schoof hij zijn bootje als een landingsvaartuig een kiezelstrandje op en duwde een loopplank over de boeg. Ik had
| |
| |
te doen met de vrouw die nu over de kiezelstenen naar de kade moest wankelen, maar ze scheen dat niet erg te vinden.
Ik was van plan naar Felixstowe te lopen, en nadat ik het strandje achter me had gelaten, passeerde ik een oud fort, waar een vrouw bezig was om aan een hek een zeil op te hangen met de woorden ‘Felixstowe Museum’. Ze zag me kijken en vroeg me waar ik heen ging. Op mijn antwoord zei ze dat het nog een heel eind was naar het stadje en dat er geen bus naar toe ging, maar dat ze toch die kant op ging en me wel even zou brengen. Toen ik naar de rechterkant van haar blauwe Ford Ka liep zei ze lachend dat ik aan de andere kant in moest stappen: ‘Yes, you are in England.’
Dat ik uit Nederland kwam, had ze al gehoord aan mijn accent, want gisteren had ze een groepje Hollanders ontvangen die, verkleed als zeventiende-eeuwse zeelui, de invasie van 1665 hadden nagespeeld. De laatste keer dat in Engeland een invasie had plaatsgevonden, zei ze en ik knikte van ja-ja, maar wist niet precies wat ze bedoelde. In Felixstowe vond ik een kamer in een volks pension, en ging meteen daarna een antiquariaat binnen dat volgens een bord bij de deur At least 45.000 interesting old books had. Tegen de oude heer achter de toonbank zei ik dat ik literatuur zocht over de Engels-Nederlandse oorlogen in de zeventiende eeuw en dan vooral over wat daar hier aan de kust van te merken was geweest. Hij ging me voor door een labyrint van kasten, hoeken en gangetjes, overal boeken, keurig geordend, met kartonnetjes die aangaven waar het over ging, je zou er zo de rest van je leven willen doorbrengen en alles lezen over Milton en zijn Paradise Lost of over Marilyn Monroe, de twee onderwerpen die me zijn bijgebleven van die tocht naar de afdeling militaire geschiedenis, waar hij me alleen liet. Ik doolde een beetje verloren tussen de duizenden boeken, de meeste over de Tweede Wereldoorlog, maar gelukkig kwam hij terug met iets uit zijn afdeling local en dat misschien wel was wat ik zocht, waarin ik hem gelijk moest geven toen ik op het omslag oude schepen zag met de Nederlandse vlag en de titel Suffolk Invasion.
Suffolk is het Engelse graafschap dat in het zuiden begint bij Harwich en in het noorden eindigt bij Lowestoft, en de invasie die de mevrouw van het museum bedoelde, leerde ik, was een nabrander van Michiel de Ruyters tocht naar Chatham, waar hij, onder de rook van Londen, een groot deel van de Engelse oorlogsvloot uitschakelde en vervolgens op 12 juli 1667 troepen aan land zette bij Felixstowe om daar het Languard Fort in te nemen, maar dat liep op niets uit en het resultaat was ‘about the fforte 8 dead and wounded unknowne’. De zee waarover de Nederlandse vloot toen was komen aanzeilen lag er, terwijl ik deze geschiedenis in een café aan de boulevard tot me nam, kalm bij, zo kalm dat het me verbaasde, want ik miste iets en het duurde even voor het tot me doordrong dat ik geen branding zag. Hier en daar zaten wat bejaarden op het kiezelstrand en als ze waren uitgekeken op de zee konden ze naar een paviljoen met een ruimte vol fruitmachines en videospelletjes, waar ik alleen een vrouw zag die haar geluk probeerde op een gokkast. Voor het paviljoen verrees een uit liguster geknipte driemaster, een schip dat misschien wel aan die Nederlandse invasie herinnerde, maar op het bordje stond alleen: Steelworks fabricated by E. Jacobs, The Forge, Kirton.
De volgende dag nam ik op het station, nu ja, de overdekte halte van Felixstowe de trein naar Woodbridge. Onderweg moest ik overstappen op een verlaten stationnetje waar ik uren op mijn aansluiting wachtte en toen de trein die me hier had afgezet daar op z'n terugweg stopte vroeg de conducteur, die zich mij herinnerde, of het wel goed met me ging. Nadat ik hem mijn probleem had voorgelegd trok hij zijn telefoon en wist me na beraad met een verre instantie te vertellen dat er treinen waren uitgevallen ‘because of the trouble in London’. Hij bedoelde de aanslagen van een paar dagen eerder, onder meer in Liverpool Street Station vanwaar ook de trein naar
| |
| |
Woodbridge vertrok. Er zou ergens op deze dag nog een trein komen, dat was de enige troost die hij me te bieden had. Toen ik eindelijk aankwam in Woodbridge, schreeuwde de avondkrant dat de aanslagen waren gepleegd door drie Pakistanen en een Jamaicaan, alle vier de Islam toegedaan en British born.
Ik huurde een kamer in The Bull Hotel, een zestiende-eeuws gebouw waar in 1992 de schrijver W.G. Sebald had gelogeerd, zoals hij beschrijft in zijn Die Ringe des Saturn. Eine Englische Wallfahrt uit 1995, het verhaal van een voettocht door Suffolk, die eindigde in Woodbridge en was doorschoten met wat hem inviel over een vroeger gemaakte reis naar Nederland en allerlei wetenswaardigheden, zoals over de zijdeteelt in China. Het was het soort boek waarin ik soms in de marge geïrriteerd had geschreven ‘waarom staat dit nu hier?’. Maar door zijn stijl, een ouderwets aandoend Duits met veel lange zinnen, trok Sebald me toch door het werk heen, en toen ik het later nog eens las, begreep ik dat die zijdeteelt ook een metafoor was voor het weefsel van de tekst en dat ik met een schrijver te maken had die het bereik van de literatuur had uitgebreid, ja, die mij het idee had gegeven de vrijheid van het vertellen opeens recht in het gezicht te zien.
De volgende morgen reed ik tussen korenvelden en aardappelakkers per bus weer naar de kust, en toen ik onderweg bij een laantje een bordje Airfield Museum zag, moest ik weer denken aan Sebald, die in Duitsland pas goed beroemd werd door Luftkrieg und Literatur, de lezing uit 1997 die in 1999 als boek het licht zag (in Groot-Brittannië, de VS - waar hij een favoriete auteur was van Susan Sontag - en Frankrijk werd hij al behandeld als kandidaat voor de Nobelprijs voor Literatuur). In dit betoog verbaasde hij zich erover dat er in de Duitse literatuur nauwelijks iets te vinden was over de bombardementen tijdens de Tweede Wereldoorlog op Duitse steden waarin drie en een half miljoen woningen werden vernietigd, 600.000 burgers de dood vonden en waarna zeven en een half miljoen mensen dakloos waren, een catastrofe die blijkbaar letterlijk onbeschrijfbaar was. De bombardementsvluchten werden vooral uitgevoerd vanaf vliegvelden in East Anglia, verzamelnaam voor Suffolk en Norfolk, waar Sebald in 1970 ging wonen toen hij ging doceren aan de University of East Anglia.
Het gebrom van die luchtvloten herinner ik me nog wel, als ze 's avonds over het huis vlogen waar ik als kind in bed lag. Een door Duits afweergeschut aangeschoten Engels vliegtuig crashte op de retourvlucht vlak over de grens en twee bemanningsleden die dat overleefden, werden geholpen door mijn oom Jan, wat hem voor een Duits executiepeloton bracht. Als ik later in Duitsland oude bebouwing zag, dacht ik: dat hebben ze overgeslagen bij het bombarderen - o ja, ik haatte de Duitsers maar hield van de Duitse literatuur en zo ben ik ook W.G. Sebald gaan lezen.
De bus bracht me naar Aldeburgh, een tot badplaats uitgegroeid vissersdorpje waar, toen ik er een al lang achterstallige plas deed in het eerste het beste café, opeens oog in oog stond met een foto van Benjamin Britten die boven de pot hing. De componist had hier gewoond en gewerkt, zoals me later duidelijk werd gemaakt vanaf een plaquette op een roze huis aan Crabbe Street. Zijn Peter Grimes was de eerste opera die ik ooit heb gezien. Als aankomend student was ik in Amsterdam in de Stadsschouwburg beland, op het derde balkon, en de muziek kwam aan, behalve als er doorheen werd gezongen, zei ik stoer, want ik had een provinciaal gevoel voor humor.
Peter Grimes, een visser uit Aldeburgh, was een tragische held omdat hij niet goed bij zinnen was, opgejaagd door het besef dat zijn medeburgers hem niet moesten, een outcast die zichzelf wilde bewijzen en al doende slachtoffers maakte - en het geniale is dat je toch met hem mee voelt, dat het ook over jou gaat, dat je wankelt op de grens tussen medelijden en zelfmedelijden. Britten moet er veel van zichzelf in hebben gestopt, want als een overijverige Peter Grimes liet hij ooit voor een fotore- | |
| |
portage in een tijdschrift in dat roze huis aan de journalisten de slaapkamer zien van zijn vriend Peter Pears, die de hoofdrol in de opera had gezongen. Het ontging weinigen dat ze daar natuurlijk elke nacht bij elkaar in bed lagen, en dat kon je in het Engeland van de jaren vijftig beter voor je houden.
Ik vond onderdak boven Ye Olde Cross Key Inn, die zo als decor kon dienen voor de kroegscènes uit de opera en waar elke voetstap begeleid werd door het kraken van vermoeid hout. Na sluitingstijd hoorde ik onder mijn raam een twist tussen een jongen en een meisje, waarbij ik het meteen opnam voor de jongen omdat hij zo'n aangename stem had en opgelucht hoorde dat het meisje ten slotte in de lach schoot. Aan het strand, ook hier van kiezel en zonder branding, staat een monument voor Britten; het is een grote metalen schelp met de woorden ‘I hear those voices that will not be drowned’.
De volgende dag liep ik door de duinen naar Sizewell, waar de witte koepel van een kerncentrale glom in de zon, en ik belandde in een landschap vol varkens. Overal rondom staken zeugen en biggen hun neuzen in de modder en knorden elkaar toe tussen het hier en daar gespannen schrikdraad. Op keuveltoon, vrees ik, waar Sebald zo'n hekel aan had, want een zin van minder dan dertien woorden vond hij niet serieus, en eigenlijk moesten het er minstens eenendertig zijn, want alleen zo dwing je de lezer tot langzaam lezen.
Toen ik verder naar het noorden liep, verscheen tussen de kiezelstenen op het strand hier en daar wat zand, en hoe woest de zee hier kon zijn, zag ik aan een huis dat van de duinen omlaag was gestort, deuren en ramen ontdaan van kozijnen, een karkas dat met lege ogen naar de Noordzee keek die door Sebald ‘deutsche Ozean’ werd genoemd, hoewel viswinkels in Duitsland toch vaak Nordsee heten. In het badplaatsje Southwold betrad ik de door hem zo mooi beschreven Sailor's Reading Room, een openbare gelegenheid waar je in alle rust kranten kunt lezen. Van de vier Londense zelfmoordterroristen hadden de kranten nu foto's, opgenomen door bewakingscamera's op stations, en levensbeschrijvingen. Een van de Pakistanen had twee jonge kinderen, de Jamaicaan had een zwangere vrouw en van hem zag ik ook een foto die was genomen toen hij drie was, een jongetje achter een drumstel met twee drumsticks in zijn handen. Ach, was hij daarmee maar door gegaan, dan had de religie vast geen greep op hem gekregen. In de verder door niemand bezochte Sailor's Reading Room zag ik tussen de in vitrines geëxposeerde scheepsmodellen een foto van Mr. Barber, Piermaster, met een lapjeskat op zijn nek, en in de boekenkast een rijtje detectives in een uitvoering met grote letters, waaronder The Rio Hondo Kid van J.T. Edson. Jammer dat er niets te drinken was en ik zocht mijn heil op de ooit door Mr. Barber beheerde pier, waar de metalen plaatjes op de balustrade me natte ogen gaven, want ze vormden één lange liefdesverklaring met teksten zoals ‘In adoring and grateful memory of David Sanders because he loved Southwold and me, Elizabeth Sanders’.
Het hart van Southwold is Gun Hill, een heuvel, voorzien van een goed onderhouden grasveld, een vlaggenmast, zes kanonnen en twaalf bankjes met uitzicht op zee die hier, omdat de kust een bocht landinwaarts maakt, Solebay heet. In 1672 heeft de bevolking hier ongetwijfeld zitten kijken naar een spektakel dat de geschiedenis in is gegaan als de slag in Solebay, een treffen tussen de Engelse en de Nederlandse oorlogsvloten, en toen ik in het plaatselijke museum tegen de oude heer die me bij de deur begroette, zei dat ik als Nederlander geïnteresseerd was in die slag, zei hij lachend: ‘The one we won.’ Toen ik daar niet meteen van terug had, omdat Engelsen hun geschiedenis nu eenmaal beter kennen dan Nederlanders, zei hij verzoenend: ‘Well, actually it was a draw.’ Alsof het cricket was, maar destijds hadden de schout en een trommelaar vier uur nodig om de Engelse zeelui bij elkaar te halen uit hun logementen, vrijwillig ging toen eigenlijk niemand zo'n slag in, want van een
| |
| |
vorig treffen ‘ there were stark memories of limbless wounded men left lying about in the streets and the plague raged’, zoals ik in Suffolk Invasion had gelezen. Ook de Engelse eskadercommandant, de graaf van Sandwich, kwam laat op zijn post, omdat hij het erg gezellig had met een kamermeisje. Vanaf Gun Hill moet te zien zijn geweest hoe zijn Royal James in vlammen opging na een aanvaring met een Nederlandse brander, een van de afgedankte koopvaardijschepen met een licht brandbare lading die naar de vijandelijke oorlogbodems werden gemanoeuvreerd. De rook van de branders en ook die van het scheepsgeschut zal het zicht op de gebeurtenissen niet gemakkelijker hebben gemaakt, maar in het museum van Southwold hangt een schilderij waarop Sandwich op zijn brandende schip staat afgebeeld, gezeten op een stoel en nog bevelen gevend, en de mythe wil dat hij zo ten onder ging. Waarschijnlijker is dat hij zijn schip in een sloep heeft verlaten om op een ander schip zijn admiraalsvlag te hijsen, maar dat die sloep te vol raakte met leden van zijn bemanning en daardoor is gezonken. Zijn lijk werd weken later gevonden bij Harwich, zo opgezwollen dat het uit zijn uniform was geknapt, en ook honderden andere zeelui kwamen om ‘ and for many weeks bodies and limbs were washed up on the Suffolk shore’. Precies een eeuw later gaf een nazaat van de commandant, de vierde graaf van Sandwich, zijn naam aan de sandwich, toen hij tijdens het gokken vroeg om een stuk brood met beleg dat hij in één hand kon houden zodat hij zijn kaarten niet hoefde neer te leggen.
Ik nam een bus naar Lowestoft, een stad met dichtgetimmerde panden en junkies, maar ook met een branding en een zandstrand waar jonge moeders naar toe reden met grote wandelwagens en waar in het paviljoen op het centrale plein aan de kust, waar men zijn best op had gedaan met fonteintjes, oude operaplaten klonken die me ontroerden. Toen ik in de straten met de vele bordjes ‘For Rent’ en ‘For Sale’ zocht naar een eetgelegenheid waar ik niet als enige aan tafel zou zitten, moest ik denken
| |
| |
aan Sebald, die beschreef hoe hij hier zijn vork verboog op een na jaren uit de diepvries verloste vis. Toen ik eindelijk een pub zag waar het gezellig was, ontdekte ik dat die gezelligheid veroorzaakt werd door Nederlanders die hier met hun bootjes naar toe waren gevaren.
Ook hier werd voor de kust een slag geleverd tegen Nederlandse zeelui die dat, evenmin als de Engelsen, vrijwillig deden. Anders dan hun Engelse collega's werden ze niet gedwongen tot dienst bij de marine, maar in oorlogstijd verboden de Staten-Generaal de koopvaardij en de visserij uit te varen, zodat er weinig anders op zat dan aan te monsteren op een oorlogsschip, waar je ten minste eten kreeg en zoveel bier als je wilde. De slag bij Lowestoft, in 1665, werd verloren door de Nederlandse vloot omdat de aan jicht lijdende vlootvoogd Van Wassenaer Obdam niet alleen ziek was, maar ook incompetent of, zoals een van zijn kapiteins later zei: ‘Vooreerst heeft God Almagtig ons Opperhoofd de kennis benomen of nooit gegeven.’ Zijn schip, met een bemanning van vijfhonderd, vloog in de lucht toen de kruitkamer ontplofte, een knal die tot in Den Haag de ramen deed rinkelen. Na deze ramp sloeg de Nederlandse vloot op de vlucht, ‘latende meenigh eerlijck man in de peeckel’. Drie schepen, de Maarseveen, de Tergoes en de Swanenburg probeerden de aftocht te dekken. Door de aanvallen van Sandwich werden de Tergoes en de Swanenburg boord aan boord gedrongen en raakten in elkaars tuig verward, terwijl de Maarseveen, een van de mooiste schepen van onze vloot, met de boegspriet vast kwam te zitten in het tuig van die twee schepen. Terwijl meer dan tweehonderd man probeerden door het kappen van masten en boegspriet de schepen van elkaar te bevrijden lieten de Engelsen een brander afzakken naar de pas geteerde schepen, die vlam vatten en ontploften toen het vuur de kruitkamers bereikte. Veel van de in zee gevallen opvarenden werden door de Engelsen afgemaakt en slechts een twintigtal wist zich in een sloep te redden en kwam behouden aan te Scheveningen. Een van de Nederlandse admiraals, Jan Evertsen, werd bij zijn
thuiskomst in Den Briel door woedende nabestaanden bijna gelyncht.
In een krant las ik dat de terroristen zich in Londen bediend hadden van een eenvoudig te maken explosief dat in islamitische kringen bekendstaat als Moeder van Satan. De Jamaicaan had er een vracht dure parfum voor ingekocht, omdat daarin alcohol zou zitten dat sneller vervluchtigt dan gewone alcohol, en ik was bitter ontroerd door de gedachte dat zo'n jongen één keer in zijn leven absoluut een flesje Gauthier moest hebben om anderen de dood in te jagen. Hij was kort na zijn geboorte in de steek gelaten door zijn vader, jaja, zwarte mannen lopen altijd weg, en zijn moeder was ook niet lang bij hem gebleven, een vrouw die ik op de televisie van achter een islamitisch doekje hoorde zeggen dat ze zich samen met hem tot de islam had bekeerd omdat ze niet wilde dat hij het pad op ging van seks en drugs, en ze deed me even denken aan mijn moeder die ook zo gelovig was, maar dan van de gereformeerde variant. We zijn wel in de wereld maar niet van de wereld, dat was de leus, en als je naar de bioscoop wilde of naar het café, dan deed je aan ‘wereldgelijkvormigheid’. Wat ik bij die islamitische jongens herken, is de haat tegen welgestelden die dat allemaal wel mogen en die van alles in de schoot kregen geworpen, wat ze als vanzelfsprekend tot zich namen, een pijn die je altijd blijft voelen, the class sting, en wie dat niet heeft ervaren, zal ons nooit kunnen begrijpen als we in de godsdienst een middel vinden om ons, want dat is het gif, toch beter te voelen dan anderen, zoals mijn moeder die in het bejaardenhuis niet met anderen aan tafel wil zitten, wat haar erg eenzaam maakt. Maar ze was al eenzaam natuurlijk, mensenschuw, bang, doodsbang voor de dood nu, en toen ik haar een keer vroeg of de god waar ze in geloofde haar niet hielp, zei ze: ‘Ik voel zijn nabijheid niet.’
Godsdienst maakt mensen ongelukkig als het eropaan komt, en de laatste keer dat ik bij haar was, keek ze me met lege ogen aan en ik dacht: ja, u ziet me weer niet
| |
| |
staan, net als toen ik zei dat ik van dat geloof niets moest hebben. En je denkt: ze is ziek, ze kan het niet helpen, maar op het kastje met familiefoto's zie ik dat mijn foto opeens ontbreekt en zou ze dat ook niet kunnen helpen? Je kunt het niet vragen, ze reageert toch niet, en wat je ook doet, het is verkeerd, zoals altijd, je leven lang, alles altijd verkeerd is geweest. Die chantage is verpletterend, en dat zal in de islam niet anders zijn - nee erger - en dus moet je, als je niet sterk bent, jezelf uitwissen, je conformeren aan de groep, jezelf verlossen van de last van het ik, het zelfbewustzijn dat je steeds vertelt dat je tekortschiet. Misschien kun je daarvan zo worden dat je denkt: wis me dan ook maar helemaal uit, oké, ik doe een zelfmoordaanslag, dan ben ik overal vanaf en vinden ze me nog een martelaar ook.
Toen ik na de maaltijd Lowestoft in liep, vroeg ik me af waar iedereen was, tot ik in een bingohall belandde waar meer dan duizend mensen plezier hadden.
W.G. Sebald doceerde aan de universiteit van Norwich, de hoofdplaats van Norfolk, Duitse taal en letterkunde, want uit weerzin tegen het nazi-verleden hield hij het in Duitsland niet uit, zoals valt te begrijpen uit zijn werk. Ik nam in Lowestoft de trein naar Norwich, waar ik die avond het orgel hoorde grommen in de kathedraal, een concert waar zo'n twee dozijn bejaarden op af waren gekomen. In de pub waar ik een kamer had gehuurd, vroeg ik de volgende ochtend naar het telefoonboek, maar dat hadden ze niet en ik ging dus naar het postkantoor, maar ook dat bleek niet te beschikken over het telefoonboek van Norwich, daarvoor moest ik in de openbare bibliotheek zijn, en daar vond ik eindelijk het adres van Sebald, met de toevoeging Poreham, en dat bleek, toen ik mijn licht opstak bij het meisje dat over de telefoonboeken ging, een dorpje even buiten Norwich.
Ik liet me door een taxi er naar toe brengen en de praatgrage chauffeur hoorde ook al meteen dat ik uit Nederland kwam, maar je wist het nooit, zei hij, want onlangs had hij een Belg in de wagen gehad die beledigd was toen hij voor Nederlander werd gehouden. Ik was, tot zijn opluchting, geen Belg maar een Amsterdammer en mocht dus horen hoe leuk Amsterdam was, waar hij zo nu en dan heen ging met zijn mates, lieten ze zich per stretchlimo naar het vliegveld van Norwich brengen vanwaar directe vluchten naar Amsterdam gingen en dan, je begrijpt het, veel bier en meisjes, ja, ik zag het meteen voor me, dronken Britten die lallend over de Wallen lopen en overal pissen en kotsen, maar de laatste tijd ging de reis ook vaak naar Milaan, waar ze dan kleren kochten. ‘Designerclothes and records, that's my life’, want in zijn vrije tijd was hij deejay, maar de laatste tijd wat minder, want het had hem veertig procent van zijn gehoor gekost, al was het geld dat hij er mee verdiende niet mis. Zo reden we van Norwich naar Poringham, over een tweebaansweg waar Sebald vaak moet hebben gereden, naar en van zijn werk. Wat ik ook van hem weet, is dat hij een volwassen dochter had die les gaf op een lagere school en dat hij haar op 14 december 2001 met zijn auto van haar werk haalde en dat hij toen - een hartaanval is de meest gehoorde verklaring - naar de andere rijbaan was gezwenkt en tegen een tegemoetkomende vrachtwagen was geknald. Hij was meteen dood en zijn dochter overleefde, zwaar gewond, het ongeluk. Mijn halfdove chauffeur bracht me veilig naar het huis waar Sebald toen waarschijnlijk naar op weg was, een vrijstaande villa in een grote tuin, met aan de straat een hek waarop de woorden Badger's Hollow staan en ik bedenk hoe er sich hier und ich mich in Amsterdam mit dem Schreiben plage.
In Londen zijn, als ik de boot terug neem, weer aanslagen gepleegd, gelukkig mislukt, niemand is gewond, en omringd door lads die een weekend in Amsterdam gaan doorbrengen, ben ik blij dat ik als blanke weinig van ze te vrezen heb. Luisterend naar hun steeds dronkener gelach begrijp ik waarom de Engelse upperclass, waar de 57 jaar geworden Sebald toe was gaan behoren, de melancholie cultiveert.
|
|