Klokslag
door Caroline Ligthart
Omdat ik bang ben. Voor alles. Maar omdat hij zei dat het niet gaf, dat die hele godganse rotzooi in, op en door mijn lijf de moeite was deed ik een stap naar buiten. Maar ik wilde niet dat het de laatste keer zou zijn. Alles moest doorgaan en blijven stromen. Geil, wijn, wodka.
Mijn hand trilde van zijn lichaam af, zo midden in de nacht zonder maan. Het was niet goed. Ik dacht dat ik zelf niet meer in staat was mijn ritme te bepalen, maar toen ik onze lichamen zorgvuldig scheidde, hij snurkte opvallend regelmatig verder, wist ik dat hij het was. Een atoombom. Hij lag op zijn rug zoals later ooit.
Ik was bang ondanks de geruststelling van de nacht die maar niet op gang kwam. Zijn haren waren naar achter gestreken alsof een vreemde, lieve hand dat had gedaan om het jongetje dat hij geweest was naar boven te halen. Hij lag tussen de bevroren lakens en zijn hart klopte zijn lichaam uit. Moest het dan toch ophouden, de wodka, de wijn?
Ik mocht niet denken aan dat andere opgeblazen lijf, in coma, dat zo veel op het zijne leek, neus voorover in het kussen, alsof het onder het bed nog een stukje leven zocht. Niet denken aan de schouders die als een glazige kipfilet boven het laken uitstaken omdat niet alles bedekt kon worden. Het kaalgeschoren stukje achterhoofd met de rode korst waar de naald diep zijn hersenstam in was gegaan. Niemand probeert na zo'n naald nog te leven. Niemand.
Ik kuste zijn schouder en vermaande het hart normaal te doen omdat zijn eigenaar aan het slapen was, met geluid, een zacht ‘poe’ dat rustig zijn mond verliet. Ik heb om ons allemaal gerust te stellen even meegedaan, ook op mijn rug. Zelfde moment inademen en de poe uitademen. Er veranderde niets. De hartslag bleef me lastigvallen. Niets mag de laatste keer zijn, ook al had hij net gedaan of hij mijn litteken niet had gezien terwijl ik het zijne behoedzaam had gestreeld.
Ik stond op en liep door de kamer die in de lucht hing, boven het park, de balkondeuren open. Op elke stoel in de kamer moest ik zitten om te zien of er gedachten konden overspringen. Het bleef donker. Op mijn tocht door het huis zette ik alle klokken gelijk. Misschien zou hij dat prettig vinden, misschien zou hij 't me kwalijk nemen, misschien zou hij het niet eens merken. Klok na klok. Geduldig stelde ik analoog en digitaal exacter in, tot ik langs de stoel met haar blouse liep die daar hing als mascotte om mij te laten weten dat ik van al die uurwerken af moest blijven. De blouse, gekoesterd vanaf de eerste ontmoeting, was zacht en vloeibaar en paste precies over de leuning van zijn stoel. Ruggensteun. Vangnet. Boemerang. Een surrogaat voor de momenten alleen, totdat ze er uiteindelijk ooit weer onwetend in zou glijden. Mijn kleren lagen verspreid over de vloer, nergens een patroon of houvast te herkennen. De string over de lege glazen. Laarzen in de boekenkast. Mijn ringen onder de bank. Ik gaf de blouse gelijk en stapte weer in het wit. De parkgeluiden die ik niet kende liet ik ronddraaien in mijn oor zoals hij zijn tong had laten doen. De nacht bleef wakker en ik lette op, misschien kreeg ik een teken.
's Ochtends fluisterde hij de juiste naam in mijn oor, sloeg zijn armen om mij heen en duwde de perfecte hartslag tegen mijn schouders. Ik durfde niets te zeggen van de klokken. Zijn lichaam wilde een herhaling en schokte zich naast me leeg terwijl ik aan de tijd dacht. Zou hij het merken. Wanneer. Zou ik er bij zijn. Was het beter van niet. Van wel. Moest je altijd alles verklaren. Uitleggen. Verdedigen.