aparte kijk op het Klassieke werk. Hij zei: ‘De Liederen bevatten driehonderd zangen, maar hun betekenis kan worden samengevat in een enkele zin: “Heb geen verkeerde ideeën.”’ (Analecta
ii). Voor hem waren De Liederen een gids voor juist denken, een stimulans voor de geest, en een onmisbare bron van citaten die in zijn preekjes goed te pas kwamen. Maar dit betekende niet dat alle zangen ook goed waren. Confucius gaf grif toe dat er ook bar slechte onder waren, en in de eerste plaats wel die van het land van Zheng. ‘De liederen van Zheng zijn liederlijk!’ sneerde hij. ‘Ze moeten uitgebannen worden!’ (Analecta xv). In een andere passage schrijft hij verbolgen: ‘Ik haat de manier waarop de zangen van Zheng de muziek van de Hymnen bederven!’ (Analecta
xvii). Waarom waren ze dan toch in het Boek der Liederen opgenomen? Natuurlijk, bedacht Confucius, om als afschrikwekkend voorbeeld te dienen van hoe men zich niet moest gedragen!
Sinds de Oudheid worden het Boek der Liederen verspreid met de Confucianistische exegese van een zekere Mao Heng. Volgens deze scholasticus uit de 3de eeuw voor onze jaartelling, en volgens alle, maar dan ook werkelijk alle, schriftgeleerden en schoolmeesters na hem, berusten De Liederen op ware gebeurtenissen in een ver verleden. Elk lied zou zijn gemaakt als reactie op een of andere gebeurtenis, en duidelijk uiting geven aan gevoelens van lof of blaam dienaangaande.
Laten we eens kijken hoe deze hermeneutiek te werk gaat. Bij de ballade over het lentefeest die we aan het begin van deze kroniek vertaalden, schrijft Mao Heng als inleiding: ‘Dit is een kritiek op de wanorde [die er in die tijd heerste]. Overal was er oorlog en als gevolg gingen mannen en vrouwen vrij met elkaar om en vierden de meest liederlijke zeden hoogtij.’
Welke tijd precies bedoeld wordt en om welke oorlog het gaat, blijft onvermeld. En waarom dit alles leidde tot het bedrijven van vrije liefde in de natuur is ook niet duidelijk, want zelfs Mao Heng moest weten dat het in dit geval om een door de traditie vastgelegde en alom jaarlijks gevierd feest ging dat, oorlog of geen oorlog, altijd bestaan had. Maar goed: hoe onlogisch ook deze blaam ook is, oorlog is natuurlijk verschrikkelijk en leidt tot wanorde, daar is geen speld tussen te krijgen.
Voor andere liederen is onze exegeet echter veel specifieker. Zo leren we dat ballade nummer 87 (‘Als je met liefde naar me verlangt...’) zijn oorsprong te danken heeft aan de hunkering van de bevolking naar een rechtzinnige regering: ‘De gekke knapen gaven zich over aan liederlijke uitspattingen! Het volk (van Zheng) snakte ernaar dat het grote koninkrijk (van Zhou) orde op zaken kwam stellen!’ Want met Zheng was het maar droevig gesteld. Als commentaar op het lied ‘Grote broer, luister toch!’ lezen we dat dit ‘een kritiek was op Hertog Zhuang (van Zheng, regeerde van 613 tot 605 voor onze jaartelling), omdat hij geen gezag had over zijn moeder, die zijn jongere broer bedierf (door deze te zeer te verwennen). Deze jongere broer sloeg alle principes in de wind, en toch tuchtigde de hertog hem niet. Jizhong (een Confucianistische ambtenaar) bekritiseerde hem daarvoor, maar hij weigerde te luisteren. Zo kwam het dat door niet op kleine dingen te letten, er later grote wanorde kwam!’
Het ‘commentaar’ van Mao Heng is een lange aaneenrijging van dit soort van droevige onzin. Waar hij de ‘historische feiten’ vandaan haalt die aanleiding zouden hebben gegeven tot het dichten van deze verzen, blijft volstrekt onduidelijk. Maar niets is te onwaarschijnlijk voor onze rechtzinnige schriftgeleerde. Over het lied: ‘Er was eens een meisje dat meereed op mijn wagen’ schrijft Mao Heng zonder een spoor van geschiedkundig bewijs:
‘Dit is een hekeldicht op Hu (een van de zonen van een hertog van Zheng). De mensen van Zheng hekelden Hu omdat hij niet met de dochter van de markies van Qi (een andere leenstaat, in het huidige Shandong) wilde huwen. Omdat hij bij Qi in een goed blaadje stond, wilde de markies van Qi hem zijn dochter ten huwelijk geven. Deze jonge dame was zeer deugdzaam, maar Hu wilde haar niet hebben. Uiteindelijk moest Zheng het dus stellen zonder de steun van dit grote rijk (van Qi), en moest het later de gevolgen daarvan ondergaan. Daarom hekelde het volk van Zheng hem.’
Alle 305 liederen uit de Shijing, en dus niet alleen de Balladen, maar ook de Hymnen en de Lofzangen zijn van dit soort van ‘canonieke’, uitleg voorzien. En vrijwel altijd is die in onze ogen volslagen onlogisch: hoe kan je nu een liefdeslied interpreteren als een hekeling van die liefde en een kritiek op de liefdevolle gevoelens die er in wor-