| |
| |
| |
J.M. Meulenhoff (1967-1971)
Romans verkopen tenminste
door L.H. Wiener
Uitgevers zijn als vijanden, je kunt niet zonder ze.
Er zijn schrijvers die hun werk ‘in eigen beheer’ uitgeven, maar van de meeste hoort men weldra niets meer. W.F. Hermans vormt in dit opzicht (en in dit opzicht niet alleen) een uitzondering. Zijn Mandarijnen op zwavelzuur moest hij aanvankelijk wel in eigen beheer het licht doen zien, aangezien geen uitgever publicatie aandurfde. Ik weet nog dat de auteur adverteerde met het toezenden van een gesigneerd exemplaar, als men zich per post bij hem in Groningen vervoegde. Het heeft niet gewerkt. Later, toen de dreiging van rechtszaken was overgewaaid, nam uitgever Thomas Rap dit geschrift onder zijn hoede.
Schrijvers hebben uitgevers nodig, net zo hard als uitgevers schrijvers nodig hebben.
Aan uitgevers kan men feitelijk alleen ontkomen door geen schrijver te zijn, maar schrijver ís men, of men wil of niet. Schrijver zijn is geen keuze, al denken veel wouldbe schrijvers van wel; het is een gesteldheid, om niet te zeggen een ongesteldheid, of, zuiverder nog: een gedoemdheid. Bestsellers maken van de nood een deugd, ramsjboeken maken van het lot een noodlot.
Ik debuteerde in het jaar 1967 bij uitgeverij J.M. Meulenhoff, toen nog een ‘huis’ van onbesproken gedrag dat op zichzelf stond en nog niet door het weglopen zijner auteurs werd geplaagd, integendeel eerder. Deze uitgeverij werd in die tijd geleid door een energieke directeur, de heer Willem Bloemena. Ik was toen 22, Bloemena rond de 40.
Een debuut kan stormenderhand verlopen en tot groot succes leiden, het kan ook een storm in een glas water blijken te zijn en weldra verpieteren. Alle schrijversnamen vallen hier op hun al of niet terechte plaats. Bij mijn debuut was sprake van een unieke variant: het boek werd door de rechter verboden.
Op 10 april 1967 schreef directeur W. Bloemena mij:
‘Waarde Wiener, seizoenarbeid is uit: reden om u te schrijven en u te complimenteren. Ik ben niet in geringe mate gelukkig met de uitgave waaronder ik gemakshalve ook maar de uitvoering van het boek schaar. Ik hoop natuurlijk dat u dit laatste met me eens kunt zijn maar bovenal dat de uitgave de aandacht zal trekken die het - en dat heb ik u meermalen gezegd - naar mijn mening zo zeer behoeft. [...] Ik hoorde tot mijn genoegen dat u de laatste hand legt aan een romanmanuscript. Mag ik hopen dat wij het inleveren van dit manuscript vergezeld kunnen laten gaan van een ontmoeting en een wat langer gesprek. Mag ik vragen mij daartoe eens op te bellen? Met beste groet, uw...’
Wij tutoyeerden elkaar niet, waarom zouden we? ‘Waarde Wiener’ was waardevast, al amuseerde het me wel, en ‘Geachte heer Bloemena’ klonk zoveel schoner dan ‘Beste Willem’, maar ik was in die tijd aangaande persoonlijke verhoudingen zo afstandelijk, argwanend en geremd, dat ik mijn bedoelingen bij voorkeur in vormelijkheid en vaste rituelen verpakte. Dat geremdheid geen voortgang bood was mij genoegzaam bekend, maar ik was in voortgang niet geïnteresseerd en dat mijn eigen
| |
| |
argwaan evengoed op andermans arglist gericht kon blijven, zonder al die moeizame plichtplegingen, kwam niet bij mij op.
Mijn karakter werd bepaald door een volmaakte balans van tegengestelde krachten. Zo werd het gat dat mijn verlegenheid sloeg in mijn sociale omgang geheel gevuld door mijn eigendunk, was mijn koppigheid even groot als mijn berusting, woog mijn drift precies op tegen mijn geduld, en was ik even gewelddadig als vredelievend. Hoever deze balans naar beide zijden kon uitslaan, bepaalde mijn onevenwichtigheid. Wat ik miste was beheersing. Niet mijn gelijk speelde mij parten, maar de wijze waarop ik het wilde binnenhalen.
Voor mijn eerste ontmoeting met directeur Bloemena van uitgeverij Meulenhoff had ik een paar nieuwe schoenen gekocht bij de firma Fransen in de Anegang te Haarlem. Die zaak bestaat nu niet meer, maar voor Greve, Churches, Crocket & Jones of Van Bommel was dat het aangewezen adres. Zwarte brogues waren het, met gladde zolen van glimmend leer, waarop men in de eerste week van aanschaf op gewreven tegelvloeren onvermijdelijk zijn nek brak. Een grijze flanel broek, een wit overhemd en een blauw suède jack, zo zag de schrijver van Seizoenarbeid eruit. Dat ik mijn nek zou breken in het pand Rokin 44, waar uitgeverij Meulenhoff destijds zetelde, was onwaarschijnlijk, want dat pand had geen tegelvloeren en ook geen marmeren hal, zoals het Gerechtshof aan de Prinsengracht. Er was een nauwe trap omhoog, die bij brand niet meer naar beneden zou voeren en op de overloop van de eerste verdieping stond directeur Bloemena met uitgestoken hand.
Zijn geestdrift was overrompelend.
‘Lodewijk Henri,’ zei hij even later met bruisend stemgeluid, terwijl hij met zijn vulpen mijn twee voornamen op het contract voor mijn boek door een liggend streepje verbond, waardoor ze versmolten tot één, hetgeen ik heel vervelend vond maar uit beleefdheid niet wilde tegenhouden.
‘Seizoenarbeid’, ging hij monter verder, terwijl hij in één moeite door de zeven verhalen die mijn bundel vormden omdoopte tot ‘fragmenten’, waardoor hun secure compositie en mijn verknochtheid aan een goede plot geheel buiten beschouwing werden gelaten.
Hij schreef het woord ‘fragmenten’ achter de titel.
Ik zweeg, maar kreeg het behoorlijk benauwd.
Wat mij nog het meest de adem benam, was zijn hartelijkheid en zijn enthousiasme. Goede bedoelingen zijn lastiger te pareren dan botheid.
‘Het is een prachtig boek,’ riep hij uit. ‘Ik laat het ook aan mijn zoontje lezen! Die is pas tien, maar hij leest alles al!’
Ik verstrakte, want het titelverhaal uit Seizoenarbeid was geen geschikt verhaal voor een kind van tien. Het beschrijft namelijk de gruwelijke verkrachting van en de moord op een ongeveer tienjarige Duitse toeriste in het toenmalige hotel Bouwes te Zandvoort, een metaforisch verhaal dat een extreem soort oorlogstrauma verbeeldde, culminerend in een meedogenloze maar onmachtige wraakoefening en wel zo schokkend opgeschreven dat ik het nadien nooit meer heb willen lezen. Mijn stellige overtuiging dat de heer Bloemena blindelings en louter beroepsmatig enthousiast was voor mijn boek, zonder het zelf gelezen te hebben, stelde mij op dat moment eerder gerust dan teleur.
Ik was in die tijd onhandelbaar eigenzinnig, maar tegelijkertijd onuitstaanbaar wellevend, zodat ik de opdringerige interventies van de heer Bloemena, alsmede zijn loze beweringen, zonder tegenspraak onderging.
Langs de wanden in zijn kantoor stond een aantal schilderijen, waarvan ik er op zijn aandringen een uitkoos voor het omslag. De afbeelding van een naakte man in uiterste ontreddering leek mij op de inhoud nog het meest van toepassing, al vond
| |
| |
jeroen hermkens - 's-hertogenbosch
ik een letteromslag eigenlijk het mooist. - De heer Bloemena nam in alle rust en openheid het contract met me door, dat ik vervolgens met licht bevende hand ondertekende.
Ik was schrijver!
‘En nu niet te lang wachten met je volgende boek en als het kan een roman!’
‘Een roman?’
Hij knikte kort.
‘Romans verkopen tenminste.’
De volgende dag zette ik me aan mijn bureau en begon met tekenpen en Oost-Indische inkt driftig te schrijven aan de roman Zwarte vrijdag, die ik binnen een half jaar voltooide. Dit boek droeg weliswaar alle kenmerken van mijn latere thematiek in zich en werd door directeur Bloemena met enthousiasme ontvangen, maar het had in deze vorm nimmer gepubliceerd mogen worden.
Seizoenarbeid trok aandacht, maar niet de aandacht die mij voor ogen stond, want op 28 augustus 1967 schreef Mr. J.P. Petersen, vice-president van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem aan ons beiden - aan mij als ‘gedaagde sub 1’ en aan Willem Bloemena, als de rechtspersonificatie van J.M. Meulenhoff, als ‘gedaagde sub 2’ - wij, president der arrondissementsrechtbank te haarlem, gehoord partijen en overwegende ten aanzien van het recht, dat als erkend ten processe vaststaat dat gedaagde sub 1 onder de titel ‘Seizoenarbeid’ een boek heeft geschreven en dit boek heeft doen uitgeven door gedaagde sub 2, welk boek een zevental novellen bevat, waarvan de zesde novelle de titel draagt ‘Jansen’; overwegende
| |
| |
dat eiser zijn vooromschreven vordering hierop grondt, dat het voor een ieder in Zandvoort en verre omgeving duidelijk is, dat met de in de novelle getiteld ‘Jansen’ als Jansen ten tonele gevoerde persoon niemand anders bedoeld kan zijn dan eiser, welke stelling door eiser wordt toegelicht door het opsommen van een aantal in de novelle voorkomende bijzonderheden omtrent Jansen en het door hem uitgeoefende bedrijf en voorts dat de schrijver omtrent die persoon op pagina 94 van dat boek schrijft, dat hij hem onder hoogst compromitterende omstandigheden met een van zijn serveersters aantrof, en op pagina 115 uitvoeriger beschrijft hoe hij Jansen heeft aangetroffen [...] en dat gegeven verder uitwerkt door verderop in die novelle te schrijven dat Jansen in zijn kamer op de divan lag, (sic) dat Hannie onder hem lag, dat zijn broek in zijn knieholten lag, en dat hij naar de deken grabbelde om die over zich heen te trekken; overwegende dat door het beschrijven van het plegen van voormelde handelingen door iemand, met wie, zoals reeds is overwogen, slechts eiser bedoeld kan zijn, gedaagde sub 1 de eer en goede naam van eiser - die, naar vaststaat, een gehuwd man is - heeft aangetast, en zich aldus ten aanzien van eiser aan een onrechtmatige daad heeft schuldig gemaakt, hebbende de vordering om daaraan zo spoedig mogelijk een einde aan (sic) te maken, zonder enige twijfel, een spoedeisend karakter; recht doende in kort geding: Veroordelen gedaagden om de uitgave van het boek ‘Seizoenarbeid’ geschreven door gedaagde sub 1 te staken, voor zover daarin voorkomt de novelle ‘Jansen’, opgenomen in het ter terechtzitting overlegde exemplaar op de pagina's 93 tot en met 119. Ontzeggen het meergevorderde.’
Nu was de figuur Jansen in mijn novelle ‘Jansen’ ongehuwd, want dat had ik zo opgeschreven, terwijl vaststond dat eiser, die zich aangesproken voelde door de naam Jansen (hoewel hij zo helemaal niet heette), wel degelijk gehuwd was, naar vaststond. En nu kwam de dorpsnaam Zandvoort niet voor in de novelle, al leek de conclusie dat de handeling zich toch in Zandvoort had voltrokken gerechtvaardigd, doordat enkele andere verhalen uit dezelfde bundel zich ook in Zandvoort afspeelden. De inhoud van de novelle ‘Jansen’ werd dus gewraakt op basis van de inhoud van andere verhalen uit mijn bundel, die niet verboden werden. Holadiejee. Ik was door dit vonnis ten dode bedroefd, maar ook hemelhoog juichend, want had ik nu niet een boek geschreven dat voor altijd een plaats zou krijgen in de jurisprudentie van de Nederlandse rechtspraak? Een boek ook dat zo'n beetje op de dag van uitgave al antiquarische waarde had?
Goede bedoelingen hebben niet zelden op een grillige wijze een kwade uitwerking en kunnen in een verhouding die van twee kanten op goede wil steunt een onherstelbare verwijdering veroorzaken. Juist in de goede bedoelingen van de mens schuilt zijn tragiek. Voor zijn slechte bedoelingen verdient hij vernietiging, voor zijn goede bedoelingen vergeving.
Zo had ik de heer Bloemena bij het persklaar maken van mijn manuscript ervan op de hoogte gebracht dat ik in het verhaal Jansen weliswaar een naam had gekozen die beschouwd kon worden als de meest algemene familienaam in het Nederlandse taalgebied, maar dat ik hier een portret schilderde van een persoon met wie ik in de onder de wet vallende alledaagse werkelijkheid in een conflictueuze situatie was geraakt. Mijn verhaal steunde op een fictief gegeven, maar was wel degelijk aan de werkelijkheid ontleend. De naam van het dorp Zandvoort viel in dit verhaal. Bovendien speelde de verhitte handeling zich af op een wel zeer herkenbare plek: de watertoren van het dorp Zandvoort. Hoever kon ik gaan?
‘Geen enkel probleem.’ verzekerde de heer Bloemena mij. De schrijver Jan Wolkers had in zijn verhaal ‘Gezinsverpleging’ een zeer schrijnend beeld geschetst van een meisje dat hij met naam en toenaam noemde, Marie van der Tang, heette zij. Nooit iets gebeurd.
| |
| |
‘Maak je geen zorgen, alles kan blijven staan.’ En toen: ‘Als er iets gebeurt, neem ik de verantwoordelijkheid op me.’
Een minder paranoïde misantroop dan ik zou door deze geruststelling gerustgesteld zijn, maar mij leek het na nauwkeurige reflectie toch veiliger om de naam Zandvoort te schrappen en het woord watertoren te vervangen door uitzichttoren. Het dorp werd zo een anonieme plaats, de naam Jansen neutraliseerde de herkenbaarheid extra, en waren er niet meerdere uitzichttorens langs de Nederlandse kust, meer althans dan watertorens, meer althans met ook nog een restaurant in de top?
Het was niet genoeg.
Men zou mijn debuut uit promotionele overwegingen een droomdebuut kunnen noemen, maar zo voelde ik het niet. Ik had een goede bundel geschreven, die op zichzelf kon staan, een bundel in its own right, zoals de Engelsen het puntgaaf formuleren. Ik had een conflict beschreven dat zich in de historische werkelijkheid ook had voorgedaan, maar dat ik in een fictieve context had geplaatst. Ik had vergrotingen toegepast, details ingevoegd, ruis onderdrukt, een voor de handeling onontbeerlijke vrouwelijke figurant verzonnen en ten slotte de secuur uitgelichte plot binnen een literair objectief gebracht. Daarna had ik het verhaal gefixeerd en vastgelegd, in woorden. Voorgoed. Een verhaal dat vanaf dat moment zijn eigen werkelijkheid opeiste en zijn eigen authenticiteit ademde. Een verhaal zo ‘waarheidsgetrouw’ dat het feitelijk al mijn latere werk al aankondigde, mijn latere werk, dat groeien zou, zoals een boom groeit, in de stam, onveranderlijk dezelfde, maar jaarlijks statiger in postuur.
De commotie deed geen directe afbreuk aan de kwaliteit van mijn geschrift, toch was het eerder dubieuze aandacht dan verdiende, eerder onrechtmatige dan rechtmatige aandacht. De scandaleuze aspecten aan deze affaire betekenden voor mij als schrijver niets. De beledigde burgerman was reeds lang getransformeerd tot zijn literaire alter ego, bestond nog slechts op papier, was opgegaan in zijn eigen fictionaliteit, in de schijnbare waarheid van de verbeelding - een waarheid die in al zijn schijn de werkelijkheid verre overtrof - figureerde nu voor altijd in een ontmaskerde wereld van schijnheiligheid en fatsoen. Dat deze man, hij ruste in vrede, zichzelf uit alle macht wilde herkennen in de ronduit abjecte figuur Jansen uit mijn gelijknamige verhaal, laadt geen verdenking op mij als schrijver, maar draagt slechts bij tot zijn eigen demasqué. Wat wilde hij bereiken met zijn door de wet versterkte stem die riep: ‘Die man daar, dat ben ik!’?
Uitgever Bloemena kondigde grootscheepse acties aan. Allereerst zouden we in hoger beroep gaan bij het Gerechtshof te Amsterdam. Daarnaast wilde hij een zogeheten ‘zwartboek’ opstellen, daartoe gestimuleerd door een ‘Kronkel’ in Het Parool waarin Carmiggelt mijn zijde koos. (Bedankt Simon.)
Dat de naam van het dorp Zandvoort niet in het verhaal ‘Jansen’ voorkwam, was niet genoeg, en dat er van de naam Jansen een anonimiserende werking uitging, werd niet overgenomen en werkte misschien wel averechts. Net zoals ook de soms voor in een boek opgenomen verzekering dat iedere overeenkomst met bestaande personen en situaties uit de werkelijkheid onbedoeld is en op toeval berust, de slapende honden der wet eerder zou kunnen alarmeren dan kalmeren, reden waarom deze vrijwaring in Seizoenarbeid ontbreekt. In het liber amicorum bij het emeritaat van de rechtsgeleerde A. Pitlo brak professor Jessurun d'Oliveira een lans voor de literaire autonomie van mijn verhaal (bedankt Ulie) maar het was niet genoeg.
Oscar Wilde, de koning van het aforisme, schreef ooit Life imitates art, drie woorden die in deze volgorde geplaatst een mechanisme onthullen dat soms tot verreikende gevolgen kan leiden. Bewijzen ontbreken en het corpus delicti is inmiddels dood, maar ‘veel later’ is mij ter ore gekomen, onthuld en bevestigd, dat wat ik niet wist, maar nodig had voor de verzonnen plot van mijn verhaal, in casu de compro- | |
| |
mitterende situatie op de divan in het kantoor van Jansen, in de waarachtigheid van de ware werkelijkheid, in het echt dus, wel degelijk had plaatsgevonden en niet eenmaal maar andermaal, en niet in het kantoor van de heer Jansen, hetgeen ook niet zou gaan omdat er zich in het restaurant van de watertoren te Zandvoort helemaal geen kantoor bevindt, meneer de rechter, zoals vaststaat, maar wel elders, in de torenkamer bijvoorbeeld, de ronde torenkamer in de top, als de glans van deze bakstenen erectie, of over een van de tafeltjes in het restaurant, of tegen de bar, of buiten op de balustrade, leunende in de wind.
De symboliek van deze toren moet mij zijn voorgegaan, moet ik onbewust begrepen hebben, want reeds van verre is deze kolossaal staande fallus aan de westelijke horizon waarneembaar. Ik wil mij er niet op laten voorstaan dat ik als schrijver over visionaire kwaliteiten beschik, eerder geldt voor mij dat ik aan de werkelijkheid slechts zeer gebrekkige interpretaties kan ontlenen, maar bij een dergelijke plaats van handeling dringt de handeling zich als vanzelf op.
Volgens Van Dale is een zwartboek ‘een publicatie waarin misstanden op een bepaald gebied bekend gemaakt worden’. Als een aantal collega-schrijvers hun mening over deze twijfelachtige gang van zaken hadden geven, dan zou je een zwartboek hebben van literair-historisch gehalte.
Het zwartboek van Bloemena kwam er niet.
Het vonnis van de Haarlemse rechtbank werd in hoger beroep bekrachtigd door het Gerechtshof te Amsterdam, waar enige jaren later de schrijver Gerard Kornelis van het Reve, in het zogeheten ezelsproces, met een door hemzelf opgestelde en uitgesproken pleitrede, een glorieuze overwinning zou boeken op de benepen hypocrisie van gelovig Nederland. En het is inmiddels mijn stellige overtuiging dat een schrijver te allen tijde zijn eigen verdediging moet voeren, te land, ter zee en in de lucht. Niemand beter dan hijzelf kan de werkelijke perspectieven schetsen waarbinnen hij heeft gehandeld, en niemand beter dan hijzelf kan zijn ware bedoelingen verwoorden. En het geld voor peperdure advocaten behoeft zodoende niet te worden verkwanseld.
De peperdure advocaat die door uitgeverij Meulenhoff was ingehuurd om de verdediging te voeren in het proces tegen mijn boek, stamde uit een maatschap met maar liefst negen vennoten en hield kantoor aan de Keizersgracht. Ik zal de ware naam van deze advocaat niet noemen en hem in het vervolg met mr. Duplex aanduiden, maar als men in zijn pleitrede, waarbij het erom ging aan te tonen dat ‘eiser’ absoluut niet vereenzelvigd mocht worden met de hoofdpersoon uit het gewraakte verhaal, tweemaal de naam van de hoofdpersoon uit dat verhaal verhaspelt met die van ‘eiser’, waarop er door het publiek in de rechtszaal tweemaal licht gegeneerd gegrinnikt werd en de advocaat van ‘eiser’ tweemaal in dankbaar hoongelach uitbarstte, dan worden professionele overtuigingskracht en persoonlijke geloofwaardigheid wel zwaar op de proef gesteld, terwijl juist in Amsterdam het enige ‘zwakke punt’ in onze positie - de herkenbaarheid van de plaats des onheils, zijnde het restaurant in de uitzichttoren van een (weliswaar niet nader genoemde) badplaats - goeddeels werd weggenomen door de opmerking van de president der rechtbank, dat het aan hem onbekend was dat het dorp Zandvoort als enige badplaats in Nederland een uitzichttoren bezat, met bovenin een restaurant, onder de extra toevoeging: ‘dat zou ik echt niet geweten hebben’, waardoor er van de tenlastelegging feitelijk niets meer overbleef en winst verzekerd leek.
Ik heb in mijn leven tweemaal de gewaarwording gehad dat ik met een grote gietijzeren koekenpan boven op mijn hoofd geslagen werd, waardoor aan de binnenzijde van mijn schedel een oorverdovend galmen losbrak, dat aan al mijn gedachten een eind maakte en waardoor horen en zien mij verging. De eerste keer was toen mr. Duplex zich gaande zijn pleitrede voor de eerste keer versprak, en de tweede keer was
| |
| |
toen mr. Duplex dezelfde grandioze verspreking een minuut of wat later dupliceerde. Nogmaals deed. Herhaalde.
*
Het aardige aan het winnen van een procedure wegens laster, smaad en het in opspraak brengen van iemands eer en goede naam is dat men vervolgens kan trachten een zo hoog mogelijke schadevergoeding binnen te slepen. Hiervoor is een aparte, civielrechtelijke procedure nodig die men dient te larderen met zoveel mogelijk zielige leugens en doorzichtig bedrog. Zo zouden de bedrijfsresultaten in de uitzichttoren te Zandvoort in de maanden die volgden op publicatie van mijn boek Seizoenarbeid een drastische dip hebben ondergaan en zouden er tevens akelige conflicten zijn ontstaan tussen de gedupeerde restaurateur en zijn personeel, twee op toerbeurt werkende serveersters, die hem sindsdien duidelijk meden en hem met scheve ogen aankeken als hij te dicht in hun buurt kwam. Alleen al het woord ‘toerbeurt’ was suspect. De man maakte ter zitting een aangeslagen indruk en het was voor een ieder duidelijk zichtbaar dat alleen een bedrag van vijftigduizend gulden enige verlichting aan zijn nooddruft kon verlenen.
Wat was wijsheid?
Het Gerechtshof te Amsterdam had die in pacht:
ten aanzien van het recht:
Overwegende, dat de rechtbank termen heeft gevonden de gevorderde schadevergoeding met inachtneming van de maatstaven, die de wet daarvoor aangeeft in het tweede lid van artikel 1408 Burgerlijk Wetboek, vast te stellen op het in het dictum van dit vonnis vermelde bedrag, waarbij de rechtbank in het bijzonder in aanmerking heeft genomen, enerzijds, dat van de oplaag van de eerste druk van het boek ‘Seizoenarbeid’ slechts ongeveer 1500 exemplaren in de handel zijn gebracht [...] dat gedaagde, student in de Engelse taal, uit het geven van Engelse lessen en de royalties van een tweetal andere van zijn hand verschenen boeken zijn levensonderhoud en studie bekostigt [...] anderzijds, dat het aantal personen dat eiser in verband brengt met de figuur ‘Jansen’ in de gelijknamige novelle van het boek ‘Seizoenarbeid’ beperkt is, dat niet aannemelijk is geworden dat de in 1968 door hem ondervonden personeelsmoeilijkheden het rechtstreeks en uitsluitend gevolg zijn geweest van de verschijning van het onderhavige boek, terwijl niet nader is aangeduid in welke mate de in 1968 verworven bedrijfsresultaten ten opzichte van voorgaande jaren zouden zijn verslechterd; overwegende tenslotte, dat gedaagde als de in materieel opzicht in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten behoort te worden belast;
rechtdoende:
Wijst aan eiser zijn vordering als volgt toe;
Veroordeelt gedaagde om aan eiser tegen kwijting te betalen de som van f. 3000,- (drieduizend gulden), met de wettelijke rente over dat bedrag ad 5 ten honderd 's jaars vanaf de dag der dagvaarding [...] wijst het meer of anders gevorderde af. Aldus gewezen etc. etc.
Ware ik rijk geweest, ik zou een eikenhouten regenton in tweeën hebben laten zagen, de onderste helft met vijftigduizend zilverlingen hebben laten volstorten, deze halve ton met een kraag van vergeet-mij-nietjes hebben laten garneren en het geheel door Van Gend & Loos bij ‘eiser’ hebben laten bezorgen; maar ik was niet rijk, ik was in die tijd zelfs zo berooid dat ik nog geen telefoonaansluiting kon betalen en er restte mij niet veel anders dan Willem Bloemena, mijn enthousiaste uitgever, directeur bij Meulenhoff & Co NV, bij wie ik inmiddels in twee jaar tijd drie boeken had uit- | |
| |
gebracht en die na de uitspraak tot schadevergoeding plotseling opmerkelijk weinig van zich liet horen, niets eigenlijk, ook niet toen de advocaat van ‘eiser’ op betaling begon aan te dringen en de term ‘executie’ steeds vaker viel, te wijzen op mijn eerder uitgesproken bezorgdheid over de mogelijke gevolgen die publicatie van het verhaal ‘Jansen’ in de aangeboden vorm zou kunnen hebben en mijn persoonlijke beslissing om de naam ‘Zandvoort’ en de omschrijving ‘watertoren’, tegen alle optimistische verwachtingen in, alsnog te schrappen.
Ik stelde een brief op, die ik schreef met onvaste hand, die ik overlas met lede ogen en die ik schoorvoetend postte, want ik wist dat hij de kiem van onze verwijdering in zich droeg. Het was geen trotse brief, het was eerder een trieste brief, want het was een geldbrief, die ik gedwongen was te schrijven. Ik herinnerde Bloemena aan zijn eigen woorden en hield een aanbod om de kosten te delen in beraad. In dat geval zou hij mijn aandeel eventueel kunnen voorschieten en inhouden op latere royalties. Maar tot mijn groeiende ergernis hoorde ik niets en dreigde de advocaat van de duivel nu in naam der koningin met de verkoop van al mijn aardse bezittingen. Ik zag de eikenhouten regenton opnieuw, maar nu zonder bodem. Ik liep erin rond, met twee leren riemen over mijn schouders. Op de avond van de 22ste oktober 1969, twee jaar na onze eerste ontmoeting, begaf ik mij naar een café in de Zijlstraat ten einde mijn uitgever op te bellen. Het verloop van dat gesprek haal ik nu, bijna zesendertig jaar nadien, uit een brief die ik diezelfde avond nog schreef aan een toenmalige vriend:
‘Ik kreeg de heer Bloemena aan de lijn en gaf hem mijn naam, waarop hij niet reageerde. Toen ik hem vroeg of hij mijn brief had gekregen, antwoordde hij bevestigend maar onheilspellend koel. Ik vroeg hem vervolgens of hij al ruimte had kunnen vinden voor een afspraak, bij voorkeur de volgende dag, want haast was geboden.
Hij: |
Nee, ik hoef geen afspraak te maken. |
Ik: |
Waarom niet? |
Hij: |
Ik betaal die boete en verder niets. |
Ik: |
Vindt u dat soms onredelijk? |
Hij: |
Nee, ik vind helemaal niets onredelijk, maar ik heb nog nooit zo'n laffe brief ontvangen. |
Ik: |
Laffe brief? Heeft u hem wel goed gelezen? |
Hij: |
Nee, ik hoef hem niet goed te lezen. |
Ik: |
Waarom zegt u dat mijn brief laf is? |
Hij: |
Ik heb zoiets nog nooit meegemaakt. Dat met: ‘Als u mijn waarschuwingen wat serieuzer had genomen.’ |
Ik: |
Waarschuwingen? |
Hij: |
Waarschuwingen, ja. |
Ik: |
Ik zou die brief nog maar eens overlezen, als ik u was. |
Hij: |
Ik lees helemaal niets over. Ik betaal die boete en daarmee uit. |
Klik...
Daarna klikte het tussen de heer Bloemena en mij niet meer.
In mijn nadagen bij uitgeverij Meulenhoff, toen zowel Bloemena als ik ons hardnekkig hadden teruggetrokken op het onbewoonde eiland van onze trots, heb ik nog een tijd lang te maken gehad met een wel zeer gedreven man, redacteur Theo Sontrop, op W.F. Hermans na de grootste consument van Gauloise-sigaretten in de toenmalige Kolen en Staal Gemeenschap, maar daar moet hij mee gestopt zijn, want hij leeft nog steeds en W.F. Hermans niet.
Bloemena heeft uiteindelijk alle kosten van het proces tegen mijn boek voldaan, ere wie ere toekomt, maar de wijze waarop deze afwikkeling tot stand kwam had onze
| |
| |
jeroen hermkens - hellevoetsluis
verhouding gesmet en toen Theo Sontrop tijdens een persoonlijk gesprek een grote schoonmaak bij uitgeverij J.M. Meulenhoff aankondigde, omdat er te veel ongetalenteerde schrijvers het fonds waren binnen geslopen en hij mij de montere toezegging deed: ‘Maar met Wiener gaan wij door!’ was mijn eerste gedachte: ‘Maar Wiener niet met jullie.’
Uitgevers zijn als vijanden, je hebt er genoeg.
Maar dan, tot slot:
Willem Bloemena, mooiprater en lelijkprater, stuurloze schipper op de oceaan der letteren, jij die later steeds vaker in totale dronkenschap uit taxi's viel, omdat je niet kon leven met de panische angst die je zoontje Bas moet hebben gevoeld, toen hij in de macht was van een meedogenloos medemens, die het naakte lijk van zijn slachtoffer uiteindelijk achterliet in het gras langs de Vecht, in een opgerold tapijt; ik heb op afstand je machteloze smart gevoeld en sedertdien aan onze omgang en onze verwijdering nog slechts kunnen denken met deemoed en met gêne.
Hoe futiel is dan het literair bedrijf.
|
|