ken naar pis en kerrie. Ik hel panisch naar de zijkant, zijn vingers gaan gewoon mee, alleen zijn tong schiet uit mijn oor. Op de radio beginnen twee Engelse heren onder veel ruis een gesprek over de wereldeconomie. Hij grijpt mijn hand en slaat me met mijn eigen vuist hard op mijn slaap. Ik voel iets knappen in mijn arm, maar geen pijn, totaal geen pijn. Even gebeurt er niets. Het interview kabbelt voort. Ik hoor een rits, een metalen rits, o god, zijn gulp. Dan geeft hij een ruk aan mijn haar. Wie zien dit, zijn er mannen hier die dit zien? Hij draait mijn stoel. Ik hoor hoe hij nu ook zijn riem losmaakt, ik wijk naar achteren, de interviewer op de radio lacht beleefd om een grapje van de ondervraagde, zijn hand dwingt mijn hand om zijn pik te masseren. Hij leunt zwaar tegen me aan. Daardoor zakt mijn blinddoek af. Als hij klaarkomt, zie ik in een flits zijn hand met een gouden zegelring en zijn stompe lul.
Ik probeer koortsachtig te denken: Leef ik nog? Valt het mee? Ik leef nog, dus het valt mee.
Een politiecel in Islamabad is geen plaats om ziek te worden. Ik zit er met nog drie vrouwen en krijg buikloop. Ze kijken toe als ik, krom van de pijn, hun ton bevuil. Die wordt 's avonds pas geleegd. Er is wel papier maar geen deksel. De vrouwen gebaren dat ik om een deksel op hun ton moet vragen, ze knijpen hun neus dicht en sissen. Ik slaap vreemd diep, op de vloer. Ik droom niet meer van de oude man. Ik droom van Jimmy die mij redt. Ik krijg een ontsteking en geel etter plakt mijn ogen dicht. Kokhalzend lepel ik de dâl die ik als maaltijd krijg tot de laatste hap op.
De vijfde avond komt iemand me halen. Een agente zet mij onder de douche en geeft schone kleren. Dan lopen we door een gang. Aan het eind is een deur met daarop: C. Chaudary, Inspector General of Police, Islamabad. Ze klopt. Ze duwt me zacht naar binnen. Ik wacht angstig af. Achter het bureau een van de invloedrijkste mannen van het district: de I.G. van Islamabad. Hij schrijft iets op een schrijfblok. Als hij zijn hoofd optilt en glimlacht, zie ik dat hij een bril draagt. Hij gaat staan en ik zie dat hij rijzig is. Hij loopt om het bureau heen en ik zie dat hij mank is. Patrick! Ik wil huilen van blijdschap. Dan begint hij vriendelijk te praten. Hij zegt dat Jimmy naar mij op zoek is. Mijn maag draait om. Ogenblikkelijk herken ik zijn stem, zijn zegelring en zijn aftershave. En ik zie dat hij weet dat ik het weet. Hij gaat achter mijn stoel staan, net als vijf dagen geleden, en zegt dat Jimmy, zijn vriend, hem gesmeekt heeft mij op te sporen.
‘En nu hangt het helemaal van u af, juffrouw Staal, of u mij in staat stelt u te vinden.’
Wil ik mijn vrijheid terug, dan dien ik te zwijgen. De vriendschap tussen hem en Jimmy is hem dierbaar, die mag ik niet kapotmaken met rare praatjes.
Hij vraagt of ik vaak in Pakistan kom. Ik zeg ja. Hij zegt dat hij het mij gemakkelijk of moeilijk kan maken. Hij heeft mijn schouders vast. Hij wacht op mijn antwoord.
Ik beloof te zullen zwijgen. Ik bid dat hem ooit een verhoor wacht. En dan een bot en smerig mes, waarmee ze hem eerst castreren en daarna de strot afsnijden.
Ik krijg mijn handtas terug en word keurig met een politieauto voor Jimmy's hotel afgeleverd. Jimmy vraagt wat er gebeurd is. Ik zeg dat er niks gebeurd is, niks. Helemaal niks. Hij vraagt verlegen of ik een dokter wil, een onderzoek. Ik hoor hem stuntelen, en zeg dat het niet nodig is.
Wil ik eten, wil ik drinken, wil ik slapen, wil ik praten?
‘Slapen’.
De volgende dag vertrekken we. Voor het leegmaken van de bankkluis hebben we geen tijd. Jimmy geeft toe dat hij me meer had moeten vertellen over de deal, dan was er vast niks in de soep gelopen, het is zijn schuld... de informatie zal hoe dan