een benzinestation. Uit de schaduw van het afdak boven de pompen draaide een zwarte Cadillac naar ons toe.
‘Moet je daar kijken,’ zei de punk.
Ik remde af en liet de Cadillac voorgaan. Er zaten twee vrouwen in. De jongste stuurde. De andere was veel ouder en zo klein dat haar hoofd nauwelijks boven de rand van het raampje uitkwam. Ze zat achterin, alsof ze in een taxi of een limousine reed. De Cadillac draaide om ons heen en reed de heuvel af. De punk keek over zijn schouder naar het nummerbord.
‘Dat is 'm!’ zei hij opgewonden.
Ik pakte mijn mobiel en belde het kantoor.
‘Goedemiddag,’ zei Janet. ‘Autokrediet, Inc.’
‘Janet? Rick. Kan je even een postcode voor me opzoeken?’
‘Zeg het maar.’
Ik klemde de telefoon onder mijn kin, stuurde met één hand en groef met de andere in mijn binnenzak.
‘95060.’
‘Negen is Californië, dat weet ik uit mijn hoofd, en de rest is - Santa Cruz.’
‘Weet je het zeker?’
‘Ik ben oud en lelijk, maar ik kan lezen.’
‘Dus hij verzon het waar ik bijstond.’
‘Wat zeg je?’
‘Niets. Dank je.’
De punk keek mij aan.
‘Gaan we naar Californië?’
‘Nee,’ zei ik. ‘We gaan vanavond uit eten.’
We gingen pas om half acht, toen het al donker was, terug naar het restaurant. Er stond maar één auto op de parkeerplaats, de zwarte Cadillac. Ik parkeerde er vlak naast.
‘Geef me een half uur, dan kan je aan het werk,’ zei ik. ‘Staat je mobiel aan?’
De punk knikte en kroop tussen de stoelen door naar de achterbank. Hij ging languit liggen en zette zijn koptelefoon op.
Ik stapte uit en liep om de Cadillac heen. De wagen zag er schoon en netjes uit en er zaten voor zover ik kon zien geen krassen op.
Het restaurant was nog steeds leeg, maar er brandden lampen en achter de bar stond een grote zwarte man met een gesteven overhemd en een rode vlinderdas. Aan de bar zat een andere man een krant te lezen. Ze keken allebei verbaasd op toen ik binnenkwam. Er was geen spoor van dr. Singh.
‘Good evening, sir,’ zei de barkeeper. Hij veegde met een theedoek over een hoek van de bar. Het leek alsof hij mij een plaats aanwees. ‘Wat zal het zijn?’
‘Welk tapbier heb je?’ vroeg ik.
‘Geen tapbier, meneer, maar wel een grote collectie geflest.’
Hij keek in een koelvak onder de bar.
‘Budweiser, bijvoorbeeld?’
‘Dat is goed,’ zei ik. ‘En ik wil straks ook graag wat eten. Heb je een menu voor me?’
Hij negeerde mijn vraag en klopte op een luik achter de bar.
‘Ik zal even bij de kok informeren welke specials we vanavond hebben,’ zei hij.
‘Anjali is er nog niet,’ zei de andere man aan de bar, de man met de krant. Hij was klein en mager en had een hard New Yorks accent.
‘Ik heb geen haast,’ zei ik. ‘Ik wacht nog op iemand.’
‘Wij ook,’ zei de New Yorker. ‘Wij wachten op de koningin.’