Waarom hebben jullie het dan niet voorkomen, vraagt de linkse Naipaul aan Cees Nooteboom. De linkse Naipaul moet de joden ook niet, maar dat is meer uit medelijden met de Palestijnen dan uit jodenhaat.
Nooteboom zegt dat ze te slim zijn om te pakken.
Ik ben ook een jood, zegt Jeurissen. Maar het geeft niets. We zijn tenslotte dronken.
Het is voor het eerst dat Jeurissen van zo nabij op antisemitisme stuit. Het is precies zoals hij heeft verwacht, gewoon. Geen seconde heeft de jonge Jeurissen de indruk dat hij in gevaar is.
You're not a jew, zegt de Hongaar. Don't fool me. You do not look like one. You know too well what's going on.
Met wat gebeurt, bedoelt Cees Nooteboom de joodse samenzwering.
I am definitely jewish, zegt Jeurissen met een glimlach. I might be able to prove it. En hij grijpt naar zijn kruis, waar het bewijs is.
De Hongaar begint te lachen. You know?, zegt hij. You definitely have a sense of humour.
Met you bedoelt hij joden, allemaal. Met humor maken ze, de joden, weer goed wat ze misdaan hebben, te veel om op te noemen.
De linkse Naipaul verdwaalt intussen in het labyrint van zijn geweten. Joden, Palestijnen, drank - het is een slechte combinatie.
Nooteboom laat nog een fles komen, op kosten van het antisemitisme.
Leve het antisemitisme, zegt Jeurissen onder het heffen van de glazen. Wij joden verdienen niet beter dan your delightful company. Die grap, cosmopolitisch als hij is, valt beter dan hij zelf verwachtte. De Hongaar klinkt terug op Jeurissen; de laatste jood op aarde, zegt hij, die nog deugt.
Het beste is, heeft zijn geweten uitgemaakt, om maar te doen alsof het allemaal een grote grap is.
De avond duurt niet lang meer. De humor die de sfeer in stand houdt is toch zwaar te dragen. Jeurissen ziet af van zijn oorspronkelijke plan om met een hoer uit de ontbijtzaal te besluiten. Hij is te dronken nu. In bed valt hij onmiddellijk in slaap.
De volgende ochtend begint hij met een wandeling in Boekarest. De lucht is Oostblokvuil, de auto's zijn te oud, de honden talrijk. Toch is hij niet ontevreden. Dit is een goede stad voor hoop. Er is genoeg verdriet hier om weer dromen op te laten bloeien. Daar zullen de Roemenen veel profijt van hebben.
Voor de tweede dag van de conferentie worden de deelnemers overgebracht naar het voormalige zomerpaleis van de in 1989 geëxecuteerde dictator Ceaucescu. Het ligt op een uur rijden van Boekarest. In de bus zit Jeurissen, geluksvogel, opnieuw naast de toekomstige minister van buitenlandse zaken. Op het programma zien ze dat ze elkaar straks zullen ontmoeten op een seminar. Het thema, pers als politieke macht, dringt niet heel diep tot hem door. Het zal wel. Zij zit voor en Jeurissen zal met zijn statement komen. Hij zal zijn workshopmakkers en de staf van de vereniging voor internationale samenwerking laten weten dat de pers niet te machtig moet worden en de politiek natuurlijk ook niet; zoiets klinkt als waar en niemand neemt er aanstoot aan. Dat waren ze bij de vereniging, waar hij zijn voornemen heeft aangekaart, volledig met hem eens.
Over een uur of twee, denkt hij tevreden, heb ik aan mijn verplichtingen voldaan. Zijn kater is niet erg; zijn kater helpt de jonge Jeurissen de ochtend door te komen. De kater houdt hem in een roes van slome vrede die voorkomt dat je te veel merkt van het leven.
En, vraagt de minister die het nog moet worden, heb je je voorbereid?
Het zal wel gaan, mompelt hij vaag.