| |
| |
| |
Blindeman
De eeuwige terugtocht van Robert McNamara
door Allard Hoogland
‘He scurried around Vietnam, looking for what he wanted to see; and he never saw nor smelled nor felt what was really there, right in front of him.’ - david halberstam
Wie honderd jaar oud wordt, krijgt vanzelf gelijk, zei Hans Ree ooit. Als dat klopt dan zou Robert McNamara wel eens gelijk kunnen krijgen, en het is de vraag of dit iets is om je op te verheugen. Er zijn goede redenen om aan te nemen dat McNamara de honderd haalt. Om te beginnen is deze vroegere minister van defensie onder de presidenten Kennedy en Johnson (en een van de voornaamste architecten van de Amerikaanse Vietnam-politiek) al negenentachtig. Verder is hij een paar maanden geleden hertrouwd, en dat is denkelijk zowel oorzaak als gevolg van een extra dosis jeugdig elan. En in de film The Fog of War kun je McNamara bezig zien: supervitaal en vlijmscherp is hij. Dat z'n ogen zich een paar keer met tranen vullen, betekent niet veel - vroeger overkwam hem dat ook. Hij borrelt van energie, bij herhaling corrigeert hij regisseur en interviewer Errol Morris, en strijdlustig steekt hij z'n onderkaak naar voren. McNamara domineert ook op het witte doek. Honderd worden lijkt een fluitje van een cent voor deze man.
Slechts één faux pas maakt McNamara in The Fog of War, die vorig jaar een Oscar voor de beste documentaire kreeg en een paar weken in de Nederlandse bioscoop te zien was. Hij glijdt uit wanneer hij herinneringen ophaalt aan de Tweede Wereldoorlog, toen hij een van de pioniers was van de afdeling statistische analyse van de Amerikaanse luchtmacht. Goeie mensen zochten ze voor die afdeling, vertelt hij. Dan gebeurt het. McNamara zegt: ‘We were looking for the best and the brightest.’ Snel praat hij er overheen - net iets te snel. Kennelijk realiseert McNamara zich een fractie van een seconde te laat dat hij ongewild de titel heeft genoemd van het beroemde boek uit 1972 van David Halberstam. En David Halberstam heeft de pik op hem.
The Best and the Brightest is een briljante - maar niet foutloze - journalistieke studie over de manier waarop de Verenigde Staten terechtkwam in het moeras van Vietnam. McNamara krijgt er in dit boek ongenadig van langs. Halberstam wijst hem aan als hoofdschuldige van de rampzalige interventie. ‘He was, there is no kinder or gentler word for it, a fool,’ luidt zijn eindoordeel. Maar er is meer dan alleen afkeuring in dit boek te lezen, er is ook onverholen haat. In The Los Angeles Times van 16 april 1995 komen we iets te weten over het ontstaan van die haat. Halberstam schrijft een werkelijk ziedende recensie over McNamara's boek In Retrospect: The Tragedy and Lessons of Vietnam dat toen net was verschenen. Hij ziet dat werk als een herhaling van het interview dat hij in 1970 had met McNamara, die toen sinds twee jaar president van de Wereldbank was.
Dat vraaggesprek was tergend begonnen. McNamara wilde niets kwijt over hoe het Vietnam beleid tot stand was gekomen. Pas toen de bombardementspauzes aan de orde kwamen, werd hij vriendelijker. Hij begon omstandig uit te leggen hoe hij in 1967 de gaten kreeg dat de VS niet zouden slagen in Vietnam, en hoe hij daarna intern ijverde voor een pauze in de bombardementen en onderhandelingen met de vijand. Kortom: McNamara hield z'n kaken stijf op elkaar bij vragen over de vervelende aspecten van de escalatie in Vietnam, maar toen het gesprek kwam op een terrein waarvan hij verwachtte dat het meer sympathie zou wekken, toen werd hij plotseling coöperatief. Halberstam walgt van deze hypocrisie. Volgens hem was het met In Retrospect precies zo: een verwrongen verhaal waarin McNamara selecteert en manipuleert.
Het is moeilijk om niet met Halberstam mee te voelen. Ook in The Fog of War manipuleert McNamara er lustig op los. Hij praat in de film
| |
| |
honderduit over dingen waarvan hij kan vermoeden dat ze goed liggen bij de kijker, zoals zijn aanbeveling aan Johnson om het Amerikaanse volk beter uit te leggen waar het in Vietnam om ging (een aanbeveling die de president in de wind sloeg). Hij poetst daarbij zijn rol bij de besluitvorming in Washington zo veel mogelijk weg, en schuift zoveel mogelijk schuld van de Vietnamese tragedie in de richting van president Johnson. Nu pleit Halberstam in zijn boek Johnson inderdaad te veel vrij, maar dat werd intussen al door vele historici aangetoond, en de manier waarop McNamara zijn handen in onschuld wast, is ronduit stuitend. Zo minimaliseert hij zijn eigen optreden bij het ‘Tonkin Incident’ in augustus 1964, terwijl dat optreden heel belangrijk was.
Het incident in de Golf van Tonkin vormde de aanleiding tot een resolutie waarmee het Amerikaanse Congres aan president Johnson verregaande bevoegdheden gaf om in Vietnam militair in te grijpen. De cruciale vraag is of in de Golf van Tonkin een tweede aanval van Noord-Vietnamese patrouilleboten op Amerikaanse marineschepen nu wel of niet had plaatsgehad. McNamara zegt dat de Johnson-regering uitgebreid bezig is geweest uit te zoeken of die tweede aanval op 4 augustus 1964 er inderdaad was geweest (over de eerste Noord-Vietnamese aanval in de Golf van Tonkin op 2 augustus bestaat geen twijfel, in weerwil van wat veel apologeten van Hanoi daarover beweren). Op een gegeven moment, vertelt McNamara in de film, had de dienstdoende admiraal hem gezegd: ja, we weten het zeker, die tweede aanval staat vast. En toen, zegt McNamara met een gezicht alsof hij het ook niet kon helpen, ja toen drukte president Johnson de Tonkin Resolutie op 7 augustus door het Congres. Maar hij verzuimt erbij te vertellen dat het zonder hem anders zou zijn gelopen. Hij verzuimt te vertellen dat hij het zelf was die de verklaring uit de admiraal had geperst, en dat hij wist dat de admiraal en diens ondergeschikten lang niet zeker waren van hun zaak (luitenant Raymond Connell van de Maddox, een van de betrokken Amerikaanse schepen, zei later: ‘Ik herinner me dat we daar wat rondjes draaiden en probeerden uit te vinden waar iedereen in 's hemelsnaam op aan het schieten was’).
McNamara weigert in The Fog of War in te gaan op de vraag waarom hij, nadat hij in februari 1968 op aandringen van president Johnson was opgestapt, niet z'n mening over Vietnam naar buiten bracht. Hij was inmiddels voorstander van terugtrekking door de VS, maar zweeg jarenlang over die opvatting. Ook de vraag of hij zich verantwoordelijk voelt voor het debâcle wuift hij weg. De titel van de film refereert aan de verklaring die McNamara geeft voor de fouten die aan Amerikaanse zijde werden gemaakt. Die fouten, zegt hij, kwamen voort uit het feit dat oorlog iets zo complex is dat je wel fouten moet maken. In de mist van de oorlog, wil hij zeggen, zien we de dingen niet goed en dus worden er mensen onschuldig gedood.
Dit klinkt nogal vals uit de mond van de man die de inspirator was van een rapportagesysteem dat de feiten over de oorlog verdraaide. Het Amerikaanse militaire apparaat in Vietnam rapporteerde tot 1968 steevast veel te rooskleurig en McNamara was daarvoor medeverantwoordelijk. Hij richtte de zaak zo in, en zette de mensen zodanig onder druk, dat er alleen precies de gegevens uitkwamen die hij kon gebruiken voor zijn optimistische berichtgeving over de Amerikaanse bemoeienissen. Wie thuis is in de geschiedenis van de oorlog in Vietnam, wordt weinig vrolijk van het optreden van McNamara in The Fog of War.
Tot treurigheid leidt ook het besef dat de film een nieuwe aflevering is in een langlopend project van McNamara: het voortdurend vervroegen van het moment waarop hij inzag dat het misging in Vietnam. Draaide het destijds in het interview met Halberstam nog om gebeurtenissen die aantoonden dat hij in 1967 gedesillusioneerd was, zijn In Retrospect gebruikt McNamara om aannemelijk te maken dat hij al 1965 grote twijfels had. In The Fog Of War pakt hij er nog eens twee jaar bij door te bewijzen dat hij reeds in de herfst van 1963 bij president Kennedy aandrong op het terugtrekken van de Amerikaanse troepen uit Vietnam.
Misschien stak het McNamara dat de gebroeders Bundy (MacGeorge en William, die ook tot ‘the best and the brightest’ behoorden die in Washington het beleid voor Vietnam bedachten) in de tussentijd wat dit betreft postuum een voorsprong op hem hadden genomen. Het zal hem niet zijn ontgaan dat Kai Bird in The Color of Truth, zijn biografie van de Bundy's uit 1998, had geschreven dat de broers Bundy ‘lang voordat Robert McNamara zich binnenskamers tegen de
| |
| |
oorlog keerde’ al begrepen dat de interventie in Vietnam een dubieuze zaak was. McNamara is waarschijnlijk niet het soort man dat zoiets op zich laat zitten. In elk geval ligt hij met z'n terugschuivend inzicht goed op schema om nog voor z'n honderdste verjaardag met aanwijzingen op de proppen te komen dat hij op de middelbare school al aan zag komen dat Vietnam een ramp zou worden.
Aan dit vervroegingproject van McNamara kleven twee problemen. Ten eerste is het gebaseerd op een zeer selectief gebruik van het materiaal. McNamara is veel te slim om te liegen, en die uitspraken uit 1965 en 1963 heeft hij inderdaad gedaan. Maar hier wreekt zich dat de maker van de film, Errol Morris, en de recensenten die de film in het algemeen erg positief beoordeelden, blijkbaar minder goed op de hoogte zijn van de geschiedkundige bronnen. Zo schreef Hans Beerekamp in NRC Handelsblad van 22 mei 2003 vanuit Cannes, waar de film in première ging, over de ‘ongekend grote hoeveelheid nieuwe inzichten’ die de film verschafte (wellicht was dit voor hem als voormalig recensent van De Waarheid inderdaad het geval). Blijkbaar weten niet veel cinefielen dat er ook ettelijke memo's en uitspraken van McNamara zijn waarin hij juist aandringt op het opvoeren van de Amerikaanse militaire inspanning in Vietnam. En dan heb ik het niet over zijn publiekelijke uitspraken; dat een Minister van Defensie tijdens een oorlog in het openbaar z'n vertrouwen in de gang van zaken belijdt, terwijl hij misschien binnenskamers twijfelt - dat is een normale en misschien zelfs wel noodzakelijke politieke leugen. Ik heb het over al die interne notities en memo's waarin McNamara escalatie in Vietnam steunt en aanbeveelt. Op het kritieke moment drukte hij dat beleid door.
Het andere probleem met McNamara's beweerde vroege inzicht in de mislukking van het Amerikaanse Vietnam beleid is dat het de vraag oproept waarom hij dat beleid dan zo lang bleef steunen. Kennelijk interesseren de implicaties van die vraag hem minder. Het antwoord van McNamara is steeds: uit loyaliteit jegens de
| |
| |
president. Blijkbaar vindt hij het niet erg dat mensen zich afvragen waarom hij de waarheid minder belangrijk vond dan loyaliteit. Hij gaat er kennelijk van uit dat iedereen begrijpt dat loyaliteit het zwaarst moet wegen.
Het hoeft dan ook niet verbazen dat McNamara's loyaliteit heel ver ging. Als z'n baas hard tegen hem blafte, en Lyndon Johnson kon heel hard blaffen, dan loog McNamara desnoods dat het gedrukt stond. Zo loog hij tegen het Amerikaanse publiek en tegen het Congres over de kosten van de oorlog in Vietnam. Halberstam geeft in The Best and the Brightest een verklaring voor dit gedrag. McNamara, schrijft hij, was een beperkte geest en had in feite voor niemand belangstelling behalve voor z'n superieuren. Ditzelfde zag McNamara's biografe Deborah Shapley blijkens haar Promise and Power; The Life and Times of Robert McNamara uit 1993, ook al gebeuren toen McNamara nog bij autofabrikant Ford werkte (waar hij het tot president schopte). Als hij wist dat Henry Ford ii ergens tegen was, dan ging hij als een razende in de weer om allerlei cijfers te verzamelen die Fords mening ondersteunden. Was z'n baas vóór een bepaald plan, dan paste McNamara z'n statistieken aan. ‘His nature was to seize the skirts of power,’ schrijft Shapley. Hier lijkt de sleutel te liggen tot het wezen van Robert McNamara.
Zijn onderdanigheid leidde soms tot opvallende taferelen. Dat bleek toen de historicus Ernest May In Retrospect bekritiseerde omdat McNamara volgens hem de in Washington gemaakte fouten ‘te klinisch’ op een rijtje zette en onvoldoende aandacht had voor het politieke klimaat waarin die fouten werden gemaakt. McNamara, zegt May, heeft het ten onrechte niet over ‘the frame of mind’ van de jaren zestig waardoor hem ontgaat dat er in de VS wel degelijk lange tijd een consensus heerste die het beleid in Vietnam ondersteunde. (Ook The Best and the Brightest lijdt trouwens aan dit euvel, doordat het te veel op de mannen en hun fouten is gericht; Halberstam zelf steunde de interventie in 1965 nog, iets dat Menno de Galan bij zijn interview met hem voor NRC's magazine M in 2004 lijkt te ontgaan).
Ernest May zegt dat die consensus zodanig was dat ‘any collection of men or women’ dezelfde beslissingen met betrekking tot Vietnam zou hebben genomen als de leden van de regeringen Kennedy en Johnson deden. Dit was prikkelende en behartigenswaardige kritiek, en het is logisch dat McNamara die serieus nam. Maar Bob McNamara zou Bob McNamara niet zijn, wanneer hij het in zijn volgende boek over Vietnam, Argument Without End uit 1999, niet ad nauseam over de ‘mindset’ van de Amerikanen zou hebben. Op elke bladzij struikel je over de mindset. Het is mindset vóór, en mindset na. Het lijkt wel alsof McNamara strafregels aan het schrijven is voor professor May. Altijd het braafste, en helaas ook het slimste, jongetje van de klas.
In Argument Without End komt McNamara's gewoonte om z'n oren te laten hangen naar wie op dat moment z'n baas is, ook op een hele navrante manier tot uiting. Argument is een interessant maar uiteindelijk mislukt boek. Het gaat over zes studieconferenties over de oorlog, die tussen 1995 en 1998 in Vietnam werden gehouden. Deelnemers waren Amerikaanse en Vietnamese historici, gepensioneerde militairen, ambtenaren en politici die aan beide zijden een rol hadden gespeeld. McNamara staat als hoofdauteur van Argument Without End (titel naar de bekende uitspraak over geschiedschrijving van onze eigen Pieter Geyl) op het omslag, maar het boek is een coproductie van diverse auteurs. Daardoor is de inhoud niet consistent, vol herhalingen, overlappingen en tegenstrijdigheden. Omdat er voortdurend aanbevelingen worden gedaan en met belerende vingers wordt gezwaaid, is het zicht op de inhoud van de conferenties beperkt.
In elk geval vond McNamara tijdens die besprekingen zijn nieuwe superieuren. Henry Ford, John F. Kennedy, Lyndon Johnson, en Ernest May kregen als opvolgers: de Vietnamese overwinnaars. Hoewel hij in Argument Without End ook een poging doet om een aantal door Noord-Vietnam gemaakte fouten aan te tonen (een zeer nuttige en hoogst noodzakelijke werk) valt toch in het verslag van de bijeenkomsten vooral op hoe hij aan de voeten van de communisten ligt. Hij neemt belangrijke delen van hun politieke agenda van destijds voetstoots over, en slikt opzichtige uitvluchten en rammelende verklaringen van de Noord-Vietnamezen voor zoete koek.
De Vietnamese deelnemers aan de conferenties stelden zich vooral in het begin nogal bot en schouderophalend op. Maar hoewel ze door de Amerikanen met fluwelen handschoenen werden aangepakt (misschien onvermijdelijk om de zaak niet te laten stranden), ontkwamen ze toch een
| |
| |
paar keer niet aan kritische vragen. Wat er toen gebeurde, tekent McNamara. De Vietnamezen beriepen zich herhaaldelijk op het feit dat ze bepaalde dingen niet wisten, en niet konden weten. Ze zaten immers ‘in de jungle’. We hadden weinig informatie, klonk het zodra ze zich ook maar een beetje in verlegenheid gebracht voelden. Daardoor wisten we weinig over de VS, en over de rest van de wereld, zeggen ze. McNamara trapt er in. Hij vind het begrijpelijk dat Hanoi vaak de plank missloeg en vele duizenden levens opofferde omdat men geen zin had risico's te nemen door de oorlog te deëscaleren, en terugdeinsde voor het sluiten van compromissen (twee kenmerken van de opstelling van Hanoi). In de jungle hadden ze immers geen toegang tot The New York Times, vult hij uit eigen beweging aan.
Er zijn met deze ‘jungle evasie’ drie dingen aan de hand. Ten eerste is het vreemd dat McNamara het de VS wel kwalijk neemt dat men te weinig goede informatie had over de ware aard van het conflict, maar de Noord-Vietnamezen op eerste afroep voor een groot deel vrijpleit van de verantwoordelijkheid om zich op hun beurt ook op goede gegevens te baseren voordat ze honderdduizenden landgenoten de dood in joegen. Dit is een merkwaardige maar bekende incongruentie in de beoordeling van de oorlog in Vietnam. De VS is de enige schuldige, en alles wat Hanoi deed was kennelijk van een stralende logica en een van God gegeven onontkoombaarheid.
Het tweede punt is: het is niet waar. Sommige Vietnamezen zaten wellicht in de jungle, maar de leiding was wel degelijk goed geïnformeerd. Ze wisten hoe de vork in de steel zat in de VS, en stelden hun bloedige strategie heel nauwkeurig op dat inzicht af. Pham Van Dong (strijdmakker van Ho Chi Minh, tussen 1954 en 1986 minister-president, eerst van Noord-Vietnam en later van Vietnam) zei al in 1962: ‘Amerikanen houden niet van lange, onbesliste oorlogen - en dit wordt een lange en onbesliste oorlog.’ Pham sloeg de spijker op z'n kop. Ook een veldcommandant die in Argument Without End aan het woord komt, de bevelhebber van het Nationale Bevrijdingsfront in de regio Saigon, bleek goed op de hoogte van de veranderingen in de Amerikaanse opvattingen over strategische defensie. Die veldcommandant wist nota bene dat Washington het concept van ‘massive retaliation’ had verruild voor ‘flexible response’. En een partijleider uit Hanoi legde de machthebbers in Peking omstandig uit welk grote diplomatieke voordeel Noord-Vietnam kon behalen door in het openbaar een neutrale oplossing in Zuid-Vietnam te propageren. Verder wisten de Noord-Vietnamezen heel goed hoe ze de Amerikaanse publieke opinie moesten bespelen. Hun militaire offensieven (van Dien Bien Phoe in 1954 tegen de Fransen tot en de Tet aanval in 1968 en het voorjaarsoffensief van 1972 in Zuid-Vietnam) waren bovendien altijd zorgvuldig getimed met het oog op de internationale politieke situatie. Maar McNamara neemt voetstoots aan dat het in wezen ging om een stelletje in de jungle schuilende boeren dat alleen maar naar het slagveld keek en min of meer per ongeluk z'n strategische en tactische beslissingen nam.
Het derde merkwaardige punt met de jungle evasie is dat McNamara op ander momenten in Argument Without End de veronderstelde beperktheid van de inzichten in Hanoi geheel vergeet en als een fellow traveller après la lettre de lof zingt van de voortreffelijkheid en intelligente doortastendheid van de Noord-Vietnamese leiders. Hij heeft het over het vakmanschap van de slimme generaal Giap (die blijkbaar niet de minste last had van enige ‘fog of war’), en over de subtiele wijsheid van Ho Chi Minh. Die laatste was volgens McNamara ‘een genie’, sprak vloeiend Frans, kende de gehele Franse literatuur, converseerde net zo makkelijk over de neutrale positie van Zwitserland als hij Jefferson en Lenin citeerde, en bleef ondertussen ook nog heel gewoon doen.
Ook voor een paar andere klassieke fata morgana's uit het arsenaal van de fellow travellers van destijds valt McNamara als een blok. Zo betoogt hij dat Ho vooral een patriot was voor wie het communisme meer een middel dan een doel betekende. Nu is dat een standpunt dat ook sommige historici naar voren brengen (maar waarover nog wel een eitje te pellen valt). Het probleem is echter dat het bewijs dat McNamara aanvoert voor zijn standpunt van een bedenkelijke naïviteit getuigt. McNamara gelooft dat Ho's ‘pragmatisch nationalisme’ vooral blijkt uit het feit dat hij in 1951 de naam van de communistische partij wijzigde van ‘Communistische Partij voor Indochina’ in ‘Lao Dong’ (Arbeiders
| |
| |
Partij). Nu is vrijwel iedereen (ook vele apologeten van Ho) het er over eens dat die naamsverandering niets te maken had met geneigdheid tot compromissen, het was bedoeld om het communistische karakter van de Partij te verbergen. Het was een klassiek staaltje communistische agitprop.
Robert McNamara ziet dit anders. Hij denkt dat het bewijst dat de Amerikanen Ho helemaal verkeerd hebben ingeschat, want Ho deed slechts alsof hij een leninistische organisatiestructuur in het leven riep. We hebben ons door zijn Marxistische retoriek zand in onze ogen laten strooien, zegt hij, we hadden hem meer als een onafhankelijke Tito moeten zien. McNamara weet kennelijk niet dat Ho Chi Minh in 1950 in een artikel Tito's onafhankelijke koers keihard veroordeelde.
In Argument Without End kan Ho Chi Minh bij McNamara geen kwaad doen. Hij is overtuigd van de inschikkelijkheid van Hanoi, en hij heeft het over ‘de natuurlijke geneigdheid van Ho Chi Minh en zijn collega's tot neutrale oplossingen’ (het staat er, echt waar!). Kennelijk weet hij niet van de vele liquidaties van politieke tegenstanders tijdens Ho's machtsgreep in 1945 in Hanoi. McNamara gelooft ook dat de communisten in het Nationale Bevrijdingsfront in Zuid-Vietnam in de minderheid waren, en zegt dat de heterogene samenstelling van die organisatie in de richting van een coalitieregering wees. Als bewijs voor de oprechtheid van Hanoi's lancering van een neutraal Zuid-Vietnam, waarover door de leden van het Politburo zelf zo cynisch werd gesproken, citeert McNamara wat twee Noord-Vietnamse historici daarover schreven. Die publiceerden hun bevindingen echter in een officieel blad dat in de jaren zestig in Hanoi werd uitgegeven onder scherp staatstoezicht.
De hallucinaties van McNamara gaan nog verder. Tijdens een van de sessies van de Vietnam conferenties gaat het over de vraag waarom het in 1967 niet tot onderhandelingen kwam. Onderhandelen had toen toch zo voor de hand gelegen, zegt McNamara. Hij zoekt dan spontaan de fout en de schuld voornamelijk bij de VS. Hij weet kennelijk niet dat het ondertussen duidelijk is geworden dat ook Hanoi in 1967 helemaal niets voor onderhandelingen voelde. Dat kan natuurlijk gebeuren. Merkwaardiger is dat Vietnamezen hem tijdens de conferentie nota bene zeggen dat ze in 1967 geen zin hadden om te onderhandelen, omdat ze ervan overtuigd waren dat de overwinning nabij was (ze meenden met het aanstaande Tet offensief de zaak te kunnen beslissen). McNamara hoort het domweg niet.
Wel citeert hij bewonderend hoe Noord-Vietnamese boeren en fabrieksarbeiders er, door vaderlandsliefde gedreven, toch maar in slaagden om ingewikkeld luchtdoelgeschut te bedienen (dat boerenjongens uit Utah straaljagers vliegen, daarover verbaast McNamara zich blijkbaar niet). We dachten, zegt hij verder, volkomen ten onrechte dat Hanoi alleen op een militaire zege uit was. (Terwijl het zonneklaar is dat het Politburo wel degelijk mikte op een totale militaire overwinning. Hanoi ging niet voor niets steeds pas onderhandelen na zeer zware militaire nederlagen, zoals bij het Tet offensief in 1968 en het voorjaarsoffensief van 1972, die respectievelijk het begin en het einde van de onderhandelingen in Parijs inleidden.) En de domino theorie, weet McNamara, klopte niet want Giap heeft zelf tegen hem gezegd dat hij niet klopte. En China? China streefde helemaal niet naar regionale hegemonie, gelooft McNamara. Wellicht zou hij het uitstekende boek van de Chinees-Amerikaanse historicus Qiang Zhai China and the Vietnam Wars 1950-1975 (2000) eens moeten lezen, dan zou hij anders denken over de dominotheorie en China's doeleinden in Zuid-Oost Azië.
Ook het Tonkin Incident komt in Argument Without End weer ter sprake. McNamara slooft zich uit om aan te tonen dat het de beslissing van alleen de commandant ter plaatse was om de Amerikanen aan te vallen. Giap zei het zelf, aldus McNamara. Dus hebben we het incident totaal verkeerd geïnterpreteerd, want wij dachten dat die aanval wees op het voornemen van Hanoi om de oorlog te escaleren en te willen winnen. Nu was al gebleken dat de aanval op de Amerikaanse schepen in de golf van Tonkin wel degelijk in opdracht van de hoogste partijleiding in Hanoi gebeurde, maar opmerkelijk aan McNamara's betoog is vooral dat Giap hem expressis verbis vertelt dat het ook een ‘vergelding’ was voor de sabotageacties die de Amerikaanse schepen in de Golf van Tonkin uitvoerden. Het valt McNamara niet op dat commandanten van patrouilleschepen niet beslissen over vergeldingsacties, zeker niet in de gedisciplineerde krijgsmacht van Noord-Vietnam (de Franse schrijver en Vietnam deskundige Olivier Todd noemde de Noord-Vietnamezen niet voor niets ‘de Pruisen van Zuid Oost Azie’).
| |
| |
Het is al met al geen opwekkend schouwspel, de openbare terugtocht van Robert McNamara op het historiografische slagveld van het Vietnam-conflict. Halberstam zei over McNamara dat die in de jaren zestig als een blindeman in Vietnam rondliep - en dat is nu nog steeds zo. Hij ziet niet wat er voor z'n ogen gebeurt, hij hoort niet wat er gezegd wordt, hij heeft een idee in z'n hoofd en daar moet en zal alles in passen. Alleen is z'n perspectief nu honderdtachtig graden gedraaid. In de jaren zestig leidde dit ertoe dat de Amerikaanse militairen hem onzin rapporteerden, nu rapporteert hij zelf de onzin die de communisten hem influisteren.
Is McNamara als hielenlikkende verliezer onprettig om te zien, het is maar de vraag of McNamara als overwinnaar een aangenamer beeld zou hebben opgeleverd. Alles wijst er op dat indien de Amerikanen de oorlog in Vietnam zouden hebben gewonnen, en er een vergelijkbare conferentie hebben zou hebben plaatsgehad, McNamara dan als een beul te keer zou zijn ge- | |
| |
gaan tegen de Vietnamese verliezers. Als we de verhalen mogen geloven over hoe hij met z'n ondergeschikten omging bij Ford, bij het ministerie van Defensie in Washington, en later bij de Wereldbank, dan zou hij de Vietnamese verliezers alle hoeken van de conferentiezaal hebben laten zien. Zijn arrogantie kende geen grenzen: hij schoffeerde de mensen op de werkvloer, hij kon geen ongelijk bekennen, en hij manipuleerde de feiten. Hij zei ooit: ‘Management is the most creative of the arts, for its medium is human talent itself’ (je kunt er om lachen, maar kom er maar eens op). De werkelijkheid was dat overal waar hij werkte hij likte naar boven en trapte naar onderen.
McNamara was bovenal extreem ongeduldig, en zei ooit dat hij liever een verkeerde beslissing nam dan geen beslissing. Het blad Foreign Affairs omschreef hem in 1995 niet voor niets als een levend overblijfsel van ‘the can-do man in the can-do society in the can-do era’. Dat ongeduld speelde ook de Wereldbank parten. McNamara wist meteen bij z'n aantreden al dat hij een hele grote bank met heel veel geld wilde, nog voordat hij wist wat er met dat geld moest gebeuren. Z'n staf rende daarna in het rond om projecten te vinden om het geld in te stoppen. Sommige projecten werden al gestart voordat de studies ernaar waren voltooid, en McNamara had geen enkele aandacht voor de kwaliteit van het bestuur van het land dat het geld kreeg, noch voor de vraag hoeveel geld een land eigenlijk kan verwerken. Zo droeg hij aanzienlijk bij aan de schuldencrisis van de Derde Wereld. Zijn angst voor inactiviteit, zijn obsessie met heroïsch doelen, zijn doofheid voor ondergeschikten, dat alles maakte zijn termijn bij de Wereldbank tot een nieuwe ramp.
In dit licht is het geen wonder dat Robert McNamara in het verleden jaar verschenen ophefmakende boek Managers Not MBA's: a Hard Look at the Soft Practice of Managing and Management Development ook weer om zijn oren krijgt. Henry Mintzberg schrijft in dit boek, dat door The Economist werd uitgeroepen tot een van de beste van 2004, hoe de Amerikaanse business schools decennialang hebben gefaald door Masters of Business Administration af te leveren die alleen maar naar rijtjes getallen konden kijken. Dit heeft ervoor gezorgd, zegt Mintzberg, dat het Amerikaanse bedrijfsleven wordt geteisterd door managers die wel weten hoe ze moeten analyseren, maar niet hoe ze tot een oordeel moeten komen. Mintzbergs symbool van de tekortschietende manager is: Robert McNamara.
Ondanks alles zijn er nog steeds mensen die voor McNamara vallen, niet in de laatste plaats in Nederland. In de Volkskrant noemde Jan Tromp hem in een stuk over The Fog of War ‘een bevlogen intellectueel’. McNamara een intellectueel? Misschien dat Tromp onder de indruk raakte van het gedicht ‘Little Giddens’ van T.S. Eliot dat hij in de film aanhaalt, maar dan is het goed om te weten dat McNamara dit gedicht al tientallen jaren keer op keer te berde brengt. In 1968 stond het in de toespraak die hij wilde houden bij zijn gedwongen afscheid als Minister van Defensie (door tranen overmand kon hij het niet), in zijn boek In Retrospect staat het, en ook in Argument Without End duikt het weer op. Neen, een bevlogen intellectueel, dat was McNamara niet. Was hij dan ‘een nuchtere technocraat’, zoals Eric Koch in De Telegraaf schreef, of misschien zelfs ‘een kille technocraat’, zoals Bianca Stigter in NRC Handelsblad beweerde (beiden in een recensie van The Fog of War)?
Maar Robert McNamara was geen kille technocraat en ook geen bevlogen intellectueel. Hij was iets veel gevaarlijkers: hij was een bevlogen technocraat. McNamara is het archetype van de engerd waarvan de voormalige minister voor bestuurlijke vernieuwing in Nederland zo gecharmeerd was dat hij er een paar maanden geleden een Top-500 van liet publiceren: de innovatieve ambtenaar.
Op één terrein hoeft McNamara niet honderd jaar oud te worden om gelijk te krijgen. Daar is zijn gelijk al lang onaantastbaar. Dat gelijk ligt besloten in het lugubere credo dat hij in 1967 uitsprak: ‘Undermanagement is the real threat of society.’ Dat credo zong niet alleen in de hoofden van degenen die in Nederland de Middenschool en de multiculturele samenleving bedachten, het zong ook in de hoofden van de regeringsfunctionarissen in Washington die zich over Vietnam bogen. Vietnam was een bestuurskundig probleem dat door turn-around overheidsmanagement kon worden opgelost. De Vietnam-oorlog, zei een Amerikaanse kolonel ooit bitter, ‘was a misguided experiment of the Harvard Business School crowd’.
|
|